Geen hond kent deze plek, niemand die me hier zoekt. Er valt niks te zien. Alleen misschien een witgeel licht dat onder het bruggetje vandaan komt, een beweeglijke gloed die de ene keer donkerder wordt, dan weer lichter en die soms even helemaal verdwijnt. Maar je zou dat schijnsel alleen kunnen zien als je toevallig verderop over de Voorweg rijdt, een weg die nergens heen gaat. En het moet al wel schemeren, anders zie je nog geen klap.

Of je zou op dat moment over de brug moeten fietsen en dan stoppen en afstappen, over de reling gaan hangen en naar beneden kijken – maar waarom zou je over de reling willen hangen van een lelijk bruggetje over een onopvallende sloot midden tussen eindeloze weilanden? Zelfs lang vóór de schemering rijden de paar gebruikers van dit fietspad in volle vaart over mij heen. Niemand vermoedt dat er iemand onder die brug zit en ik heb nergens last van. Het beton is zo dik dat ik niks hoor.

Het is trouwens maar de vraag of je echt een lichtgloed van onder de brug kan zien als je over de reling hangt of vanaf de Voorweg deze kant op kijkt. Ik kan het niet testen. Ik zit vast aan de projector; als ik niet aan de slinger draai, is er geen licht. En ik ben de enige hier. Alle meisjes uit mijn nieuwe klas wonen in andere dorpen. Ik zou ze hier trouwens nooit mee naartoe nemen. Als ik een Romeins burger was, wilde ik ze niet eens als slavin.

Langs het fietspad liggen akkers en weilanden die bij boerderijen in de verte horen. Ergens achter me ligt het dorp. In het dorpshuis is een bibliotheek, daar vond ik een boekje over dit gehucht – dun, want veel valt er niet te vertellen. Er stond in dat er vanaf 1905 een streektram door de polders reed. In de jaren zestig werd hij opgeheven en heeft men van het tramspoor een fietspad gemaakt. Met tegenwind doe je er drie kwartier over om naar het volgende dorp te fietsen, maar het gaat sneller als je kookt van woede.

Direct aan het fietspad staan een paar bosjes en de weg passeert een hele reeks sloten en bruggetjes. Misschien kun je onder elk van die bruggetjes komen, verbergen ze allemaal een halfduistere, geheime capsule. Het zou kunnen, maar ik heb geen behoefte ergens anders te gaan kijken. Ik stuitte toevallig op deze plek en hij beviel me wel. Geen tags, geen ongewenst bezoek.

De berm naast het fietspad loopt steil naar beneden. Je moet je vasthouden aan de brug en je dan omlaag laten glijden. De ruimte onder de brug is niet hoog, maar ik kan er precies staan. De enige keer dat ik voordeel heb van mijn lengte. Er zijn twee brede betonnen richels langs de beide oevers van de sloot en nog vier balken van beton dwars over het water heen die de oevers met elkaar verbinden. Als ’s zomers het waterpeil in de sloot zakt, worden die lager gelegen balken zichtbaar. Dan verdelen ze het stukje sloot onder de brug in drie vakken met elk een laagje stilstaand water, drie vijvers waarin muggen eitjes deponeren en onnozele guppy’s gevangenzitten – als het al guppy’s zijn en geen stekelbaarzen of gemuteerde goudvissen. Ik heb er geen verstand van. In de Indische buurt hadden we geen sloten.

Maar die beesten muteren wel, dat heb ik met mijn eigen ogen gezien. Vanaf de eerste dag dat de vijvers ontstonden, heb ik de vissen in de gaten gehouden. Iedere keer als ik onder de brug kwam, waren ze weer iets verkleurd, hun zilver werd steeds lichter totdat het zo goed als doorschijnend was. Meer dan twee ogen en een staartvin zag je op het laatst niet meer. Pas toen ze volledig waren opgelost in het water bedacht ik dat ik ze had moeten vangen en in het stromende deel van de sloot zetten. Hoe kon ik weten dat ze aan het doodgaan waren? Ik dacht dat ze in kikkers zouden veranderen. Ik dacht dat ze het leuk vonden om in die vijver te zwemmen en naar de stomme films te kijken die ik speciaal voor ze vertoonde in onze geheime bioscoop.

Toen we hier nog maar net woonden, heb ik op een avond de vioolkoffer naar mijn moeder gesmeten. Het was volkomen terecht. Ze had gezegd dat ik op les kon blijven in Amsterdam. Ze zou me wel brengen, elke week één keer, hoeveel moeite was dat? Geen enkele, vond ze zelf. Totdat we eenmaal verhuisd waren. Toen bleek dat uurtje rijden ineens vijf kwartier te zijn. Vijf kwartier!

‘Daar heb ik gewoon geen tijd voor, Lau,’ zei ze. ‘Zoek hier maar iemand die
vioolles geeft, of neem gewoon een andere hobby.’

‘Of neem gewoon een andere moeder!’ riep ik terug.

De viool zat nog in de koffer. Met een doffe klap belandde hij tussen de bank en de salontafel; mijn moeder dook op tijd weg. Ze bleef doodkalm, dat is haar ergste eigenschap. Ze opende de deur en verzocht me om buiten te gaan afkoelen. Ik stond net zo lang in die vreemde tuin tegen een boompje aan te schoppen tot het ding knakte. Toen stapte ik op de fiets en nam me voor om terug naar huis te rijden. Mijn echte huis, welteverstaan. Het kon me niet schelen al was het honderd uur fietsen.

Zonder jas was het ijskoud op de open vlakte en ik had wind tegen, minstens windkracht zes. Er kwam nooit een einde aan dat kale fietspad. En ik moest de hele tijd heel nodig plassen. Toen ik het niet meer op kon houden, zette ik mijn fiets tegen de verbleekte blauwe reling van een bruggetje en liep de bosjes in. Op de terugweg zag ik opeens een richel die onder de brug uitstak.

De dagen na de aanvaring met mijn moeder ging ik steeds terug naar die plek langs het fietspad. Ik wilde niet in dat huis zijn. Ik wilde niet praten met iemand die mijn leven met een sloopkogel had bewerkt; ik kreeg al kotsneigingen als ik die begripvolle blik en dat overdreven vriendelijke knikje zag. Liever zat ik in het stille donker.

Ik heb niemand nodig, ik kan mezelf prima vermaken. Ik citeer mijn moeder: ‘Geef Lau een boek en je hebt geen kind aan haar.’ Dat is trouwens onzin, want er zijn zat boeken die me hoegenaamd niets interesseren. Maar de band van Verhalen uit de oudheid ligt volledig uit elkaar en het boek is in verschillende delen uiteengevallen. Dus het slaat ook nergens op dat ze zich zorgen maakt omdat ik zo vaak alleen ben. Ovidius is prima gezelschap.

In de krant stond een paginagrote advertentie over eenzaamheid. Niemand zou alleen moeten eten, was erbij geschreven. Alsof alleen eten het toppunt van eenzaamheid is. Ben ik de enige die zich juist eenzamer voelt naarmate er méér mensen om haar heen zijn? Snappen ze niet dat alleen zijn en eenzaam zijn twee verschillende zaken zijn? Ze denken dat iedereen die alleen is wel ongelukkig moet zijn. En als je gráág alleen bent, dan moet er wel een steekje aan je los zijn.

Ik heb trouwens best vrienden. In Amsterdam was ik bevriend met mijn viooljuf. Dat ze zeven keer zo oud was als ik maakte niet uit. Ze had drie katten (wij nul) en haar huis (een benedenwoning met een houten vloer waaronder in de oorlog absoluut geheime documenten verstopt zijn geweest) stond vol met beelden uit verre landen. Ze had verzetsstrijdster Lau Mazirel nog gekend en één keer in de week werkte ze als vrijwilligster in het Verzetsmuseum. Soms hoorde ze de bel niet, dus ik had haar sleutel. Ik mocht zelfs in haar huis als zij er niet was. Als ik een jankdag had, sloot ik me op in haar badkamer en zat ik net zo lang op het marmeren vloertje met het licht uit tot ik weer rustig was. Marmer is een heel stille steen. Ik zag de viooljuf misschien niet zo vaak als Saïd, maar ze waren allebei echte vrienden. Echter dan die lallende wijven met wie mijn moeder wijn drinkt terwijl ze roddelen over mijn ‘problematiek’.

Toen ik Verhalen uit de oudheid voor de zoveelste keer uit had, kwam ik op het idee om mijn projector en mijn films mee te nemen naar de plek onder de brug. Het kon makkelijk: het apparaat is compact en zo oud dat het geen stekker heeft, er zit een slinger aan die als een dynamo werkt en een lampje laat branden. Je moet de kleine filmrollen – ze hebben een speciaal formaat, negen en een halve millimeter – bovenin laden en het begin van de filmstrook door de projector halen en onderin aan een vast spoeltje bevestigen. Als je aan de slinger draait, gaat de lamp branden en wordt de film op de lege spoel beneden gewonden, terwijl het beeld wordt geprojecteerd op het vlak vóór de projector. Als de film is afgelopen, draai je aan een hendeltje en spoel je de achttien meter lange strook weer terug op de rol.

De eerste keer dat ik het toestel zag, wist ik totaal niet wat het was. Op de notenhouten tafel in de antiekwinkel tegenover het Oosterpark stond een mysterieus object met een doek eroverheen. Saïd beweerde dat zijn baas iets heel bijzonders had gevonden op een Franse rommelmarkt, maar toen hij het zwarte, stalen geval met een embleem van een goudkleurig haantje onthulde, dacht ik dat het een microscoop was, of een sterrenkijker. Toen draaide Saïd een schilderij om en projecteerde hij op de achterkant een van de stomme films die bij de projector zaten, Vieilles rues. Hij vertaalde de tussentitels voor me. Zijn Frans is waanzinnig goed.

Het ding was een Pathé-Baby, in de jaren twintig een groot succes in heel Europa en in Amerika. Alleen al van het eerste type zijn er twintigduizend gemaakt die door evenzoveel families en scholen werden gebruikt, om eigen films op te vertonen of documentaires over diersoorten, landstreken, kunst. Er waren ook nog eens tientallen aanstellerige filmverhalen te koop, gemonteerd in afleveringen van hoogstens drie minuten, waarin de helden officiers waren die te veel lippenstift en oogschaduw droegen, en op hun benen tolden nadat ze hun vriendin (een hertogin, natuurlijk) hadden gekust – alsof er zojuist een mes tussen hun ribben was gestoken.

Op een vrijdagmiddag tilde ik de projector in een doos en bond die achter op de fiets. Onder de brug zocht ik op de breedste oever naar een positie die de juiste afstand had tot het lichtgrijze, betonnen wandje aan de andere kant van het water. Daarna laadde ik voorzichtig een van mijn films in het toestel. Toen ik aan de slinger draaide, verschenen aan de overkant beelden van Parijs. Ik zag stegen met karren en opgestapelde kisten. Voor de gesloten ramen zat traliehekwerk. Er lagen plassen in de goot, een man veegde de stoep. In een andere straat was een pand in aanbouw; de camera registreerde uithangborden en straatlantaarns. Vervolgens kwamen we in een grotere straat terecht, rue Mouffetard, vermeldde een tussentitel. Vrouwen passeerden in vormeloze jurken, mannen hadden petten op en iedereen had de handen vol – met jassen, tassen, koopwaar. Uit de winkelende menigte dook een meisje op dat naar me toe rende, maar opeens schoot ze onder de camera langs. Een ander meisje keek haar na met een donkere blik.

Toen ik naar huis ging, liet ik de projector onder de brug staan, samen met de platte koektrommel met mijn films. Dat kon prima, want het is daar droog en er was geen enkel spoor dat op menselijke aanwezigheid wees. En ik wilde niet met de Pathé-Baby heen en weer hoeven slepen; hij is al negentig.

Ook als ik laat uit ben, fiets ik naar de brug. Dat is een noodzaak na dat urenlange gestuiter. School is hier bijna niet uit te houden, tien keer erger dan in Amsterdam. Zo’n conglomeraat dat alle jeugd uit de streek opzuigt en in een ongeïnspireerde nieuwbouwdoos propt, drieduizend leerlingen. Tussen de lessen verzuip je in de gangen in chaotische mensenstromen; in de pauze verandert de aula in een kleurenhel. De hele dag door wordt je aandacht alle kanten op getrokken, je wordt eindeloos bekogeld met geluid, geur, vorm, materiaal, beweging, informatie. Alsof je het pispaaltje in de ballenbak bent en iedereen het op jou heeft voorzien – ze blijven maar gooien, de ene na de andere knalrode kogel ketst tegen je kop. Beng! Beng! Beng! Nooit houdt het op. Zodra de bel gaat, moet je wegwezen. Racen naar de rustigste plek die je kent, de harde wind alle indrukken laten losrukken.

Ik zet mijn fiets in de bosjes en maak mijn huiswerk bij de slootkant. Af en toe vallen insecten me lastig, maar verder is het er doodstil. Er zijn libellen en van die torren die op hun rug door het water zwemmen. Met mijn oude school ben ik op excursie geweest naar het Flevopark, maar ik heb niet onthouden hoe die kriebelbeestjes heten die bij het water leven. Ik interesseer me niet zo voor de natuur. Liever kijk ik naar een van mijn films over Parijs. Naast Vieilles rues heb ik Voici Paris. Een van de scènes heet ‘Montmartre, la nuit’. Het beeld is zwart en de camera zoeft razendsnel langs lampenslingers, een carrousel, de verlichte, draaiende wieken van de Moulin Rouge, langs donkere figuren van voertuigen, fietsen en mensen. Een nacht van negentig jaar geleden maakt zich los uit het schimmenrijk van de geschiedenis en reikt naar je, zodat je heel even een glimp ziet van een wereld die niet meer bestaat.

De antiekwinkel bij het Oosterpark lag helemaal vol met voorwerpen uit vergane werelden. Ik hielp Saïd met het poetsen van een zilveren bestek of vroeg of hij de nieuwe aanwinsten wilde laten zien – een vogelkooitje, tabaksdozen, gegraveerde glazen. Ze zouden verhalen kunnen vertellen die knisperden als het kant van een molensteenkraag, maar ze verhieven nooit hun stem. Er hing een dichte stilte in de winkel en er stond een fauteuil in de uiterste hoek waarop ik soms zat te lezen. Niemand mocht op die geborduurde stoel zitten, maar als de eigenaar langskwam, deed hij net alsof hij me niet zag. Saïd beweerde dat ik goed voor de klandizie was. Een meisje van dertien, opgekruld met een boek in een grote stoel – dat is vertederend. Hij haalde zijn hand door zijn haar toen hij het zei.

De viooljuf vond het niet erg als ik bleef plakken na de les. Ik had weinig te zoeken in die augiasstal van mijn moeder – altijd aan het werk, geen tijd voor de afwas. De juf had een veel grotere boekenkast dan wij, eentje die een hele muur besloeg en om de en-suitedeuren heen was gebouwd. Sommige van haar boeken waren echt raar. In een ervan stonden foto’s van een man die eruitzag als Sinterklaas in zijn onderbroek. Hij deed yogaoefeningen voor en zijn kinderen moesten die nadoen. Het kwam uit de jaren zeventig, een tijd die heel ver achter ons ligt. In een ander boek werd beweerd dat sommige yogi’s of swami’s of hoe ze ook heten werkelijk boven de grond konden zweven als ze mediteerden of dat ze op andere plekken konden verschijnen als ze in trance waren. Het zou pas echt indrukwekkend zijn als ze ook naar het verleden konden reizen.

Meestal vergaten de juf en ik allebei de tijd. Dan belde mijn moeder op om te vragen waar ik bleef. Ik pakte mijn koffer en slenterde naar de tramhalte. Onderweg kwam ik langs de brug die naar Lau Mazirel was vernoemd, op de kop van de Roetersstraat. Bij zonsondergang had je er een mooi uitzicht op de Nieuwe Keizersgracht: de schaduwen op het water van woonboten, bomen en oude huizen, hun silhouetten in tegenlicht. De juf vertelde dat Lau in de oorlog als juriste werkte en in 1943 een van de bedenkers was van de aanslag op het bevolkingsregister, destijds gevestigd op Plantage Kerklaan 36. Maar ze ging niet mee bij de uitvoering van het plan – ze was te klein om in vermomming te kunnen overtuigen als agent. Alle andere leden van de verzetsgroep werden kort na de aanslag opgepakt en gefusilleerd.

Ik hield het meeste van de avondstad. Overdag gebeurde er gestoord veel om je heen. Als ik naar school liep, hield ik mijn blik strak op de stoep gericht, dat werkte het best. Maar ook dan moest je oppassen, want als je te lang naar stoeptegels en straatstenen keek, konden zelfs die je overweldigen en werd je duizelig van de eindeloze patronen waarin ze lagen, de klassieke ruit, het halfsteens- of keperverband; van de variatie in rood-, grijs- en beigetinten, met of zonder kiezeltjes erdoor, langwerpige of vierkante formaten; van hoe ze bevuild waren met onherleidbare vlekken, met neergeslagen roet uit uitlaten, met peuken die niet werden opgeveegd, met kauwgom dat er twintig jaar over zou doen om te verteren, maar misschien net iets sneller sleet door al die gympen, naaldhakken, herenschoenen met gaatjesmotieven, regenlaarsjes, gezondheidssandalen, instappers en hardloopschoenen die eroverheen schampten, met drie verschillende mossoorten, met stoepkrijt (hinkelbanen, hoi, kut, zonnen met gezichtjes, Marianne♡Alysa), met een dode stadsduif die zo vaak was overreden dat hij zo dun was geworden als een plak ham…

In een van de boeken van de juf stond dat de mens uit meerdere bewustzijnslagen bestaat. Een ervan delen we met de natuur en de dieren, dat heet het Vijnanamayakosha en is het bewustzijn van het lichaam. Een andere laag hoort bij ons denken, dat een eigen, wiskundige structuur heeft. Dat is het Manomayakosha. Het komt door ons Manomayakosha dat we ons aangetrokken voelen door de lijnen, vlakken en geometrische figuren van de stad, een plek die is voortgekomen uit het menselijke denken. Maar als je te lang in de stad blijft en vergeet dat je ook tot de organische wereld behoort, neemt de natuur keihard wraak. Ze saboteert de werking van je hersenen zodat je alleen nog maar enen haalt. Ze zorgt ervoor dat je knetterverliefd wordt op iemand die jou alleen maar schattig vindt. Ze houdt je wekenlang uit je slaap, bezorgt je huilbuien, maakt je agressief. Ze vervreemdt je van jezelf totdat je met een verwilderde blik over straat loopt en begint te blaffen tegen stoeptegels.

Ik reis elke middag van Parijs door naar Rome en Athene. De oude beelden van het Forum Romanum, het Colosseum en de Akropolis tonen je een dubbel verleden. Jongetjes met lange zwarte kousen klimmen over de brokstukken van omgevallen zuilen, mannen met hoeden poseren voor het tempeltje van Nikè, een jonge fotograaf stapt het beeld in en prikt de standaard van zijn vierkante camera in de grond terwijl de zwarte doek van het toestel achter hem langs wappert. Zijn donkere haar hangt een beetje voor zijn ogen, net als bij Saïd. De tussentitel meldt: ‘Ruines majestueuses dans la nuit du passé’ – had de cineast ooit kunnen denken dat dat ook zou gaan gelden voor zijn documentaires?

Zijn beste film gaat over een onbekende stad, Timgad, een Romeinse legerplaats in Noord-Afrika die in de eerste eeuw werd gesticht door keizer Trajanus en in de achtste werd verwoest en verlaten. Franse archeologen hebben haar aan het einde van de negentiende eeuw weer opgegraven en zo veel mogelijk hersteld. Nu is het een van de mooiste Romeinse steden die bewaard zijn. Timgad ligt geïsoleerd op een vlakte in de bergen; het heeft een theater dat aan de rand van de stad ligt, tegen een helling aan. Als de cineast vanaf de bovenste rij van west naar oost over de stad filmt, zie je het regelmatige patroon van het ontwerp: de insulae, vierkante huizenblokken waarvan nog lage muurtjes resten, de rechte straten met zuilengalerijen erlangs, in de verte de triomfboog, dichterbij het forum en de geplaveide hoofdstraten, de cardo en de decumanus.

Sommige opnamen van plekken in de stad duren nog geen seconde, terwijl de Franse tussentitels eindeloos in beeld zijn. Maar als je meer over Timgad leest, kom je erachter dat het alle gebouwen bevatte die een Romeinse stad hoort te hebben: een basilica, een capitool, thermen met mozaïeken, latrines, fonteinen, woonhuizen met atria. Er is zelfs een grote openbare bibliotheek ontdekt, misschien de allereerste ter wereld.

Het is intens jammer dat we niet naar Algerije op vakantie kunnen. De geschiedenis van Amsterdam gaat misschien verder terug nu de stadsarcheoloog vondsten uit de prehistorie heeft gedaan, maar toen een enkele boer op een bult in het drassige landschap drie koeien hield, was Timgad al een bloeiende stad die zo hard groeide dat straten moesten worden verlengd en huizenblokken bijgebouwd. Maar ik hoef niet te mediteren om ernaartoe te kunnen. Ik doe mijn ogen dicht en we lopen over de cardo, naar het forum. In de traptreden staat een Latijnse spreuk gegrift die ik voor hem vertaal: ‘venari lavari ludere ridere occ est vivere.’

De laatste keer dat ik naar de antiekwinkel ging, de dag vóór de verhuizing, zei Saïd dat ik de Pathé-Baby en de trommel met films mee mocht nemen. Hij tilde de filmprojector in een stevige kartonnen tas van een winkel waarvan hij vaak kleren droeg en ik durfde niet te vragen of hij voor de projector had moeten betalen. Ik kon sowieso geen woord uitbrengen, dus ik gaf hem een stom slap handje en ging er snel vandoor. De tas ligt nu precies zeven en een halve maand onder mijn bed; de geur is vervlogen, maar zijn naam staat twaalfhonderdzestig keer op het papier gekrast.

Ze zegt dat het beter voor me is om hier te wonen. De verhuizing was echt alleen voor mijn bestwil, omdat ik een ‘prikkelarme omgeving’ nodig heb. Mevrouw heeft ook eens een boek gelezen. En kijk eens hoeveel rustiger ik al ben geworden! Wel een beetje pech dat die school zo tegenvalt. Maar binnenkort zal ze me kwijt zijn. Misschien morgen al. Iemand die Lau heet, stop je niet weg op het platteland. Ik ben een Romein, mijn geest hoort in de stad. Manomayakosha forever! Ik ga terug, vind zelf wel een rustige plek ín de stad, een huis met dikke muren en oude stilte, gebouwd op de kelders, gewelven en souterrains van het verleden.

Er zijn dagen dat ik gek word van het geestloze groen. Op school kan ik mijn aandacht er niet bij houden, ik teken fictieve stadsplattegronden in al mijn schriften. Wat ik dan doe: de film over New York draaien, steeds opnieuw. Je ziet er auto’s rijden die je nog uit de Donald Duck kent en er komt zelfs een koets voorbij. Er is een zwaaiende agent die het verkeer regelt en uit de schoorstenen kringelt rook omhoog. De mannen dragen hoeden en hebben witte zakdoeken in het borstzakje van hun colberts. Ze kopen de krant bij een vrouw die een schort om heeft. Hun schaduwen tekenen hoekig af op een wit plein. Alle straten en gebouwen zijn even recht en regelmatig als in een Romeinse stad.

Als ik de film heel laat op de middag kijk, als het eigenlijk al avond is en het water een zwarte spiegel, lossen de grenzen van mijn geïmproviseerde filmdoek op. Dan varen de stoomboten vanuit de Hudson de sloot op en veranderen de brandnetelbosjes naast de brug in wolkenkrabbers en kantoren. Lange, bloeiende grashalmen buigen zich voorover en worden straatlantaarns; de trein die over de 59th Street Bridge dendert, vervolgt zijn weg dwars door het weiland en zelf sta ik naast de filmer, midden op Times Square, aan alle kanten omringd door de hoge en brede gebouwen van een vriendelijke, zwijgzame stad die volledig uit onscherpe beelden bestaat.

Het Department of Rare Books and Special Collections van de Princeton University Library bezit een Pathé-Baby-filmprojector en zo’n achthonderd korte films. Een deel van de films is gedigitaliseerd en via http://rbsc.princeton.edu/pathebaby/ te bekijken. Over het conflict tussen Vijnanamayakosha en Manomayakosha spreekt Joseph Campbell in Mythen openen het leven (2007).