Amerika werd opgeschrikt door een nieuwe technologie – of beter, de geüpgradede versie van een iets oudere technologie – die eerdere versies ver achter zich liet wat mobiliteit, snelheid, gebruiksvriendelijkheid, prijs en bereik betrof. De drempel om de technologie te gebruiken was laag, het aantal gebruikers steeg explosief en het medium werd ingezet voor allerhande doeleinden, zoals de commercie, de journalistiek en de politiek. De mogelijkheden leken eindeloos, maar er was ook iets waarvoor de nieuwe technologie weinig goeds leek te betekenen, namelijk de privacy van de gemiddelde Amerikaan.

De eeuw was niet de twintigste, maar de negentiende, en de technologie was niet die van ‘het web’ maar die van de fotografie. ‘Er was een tijd,’ schreef The Philadelphia Photographer in 1885, ‘dat een man behoorlijk zeker wist dat hij een diepgeworteld en onvervreemdbaar recht had op zijn eigen uiterlijke kenmerken.’ Die tijd was voorbij: met de komst van kleine, nieuwe camera’s was een nieuw soort fotograaf geboren, ‘het Kodak-monster’, dat zich ‘voortbewoog als een dief in de nacht, fotograferend terwijl zijn willoze slachtoffer zich totaal onbewust was van het feit dat hij belachelijk werd gemaakt voor het plezier van het nageslacht – andermans nageslacht, nota bene’.

P__lus ça change… tegenwoordig gaat er geen dag voorbij zonder dat iemand, ergens, de privacy doodverklaart. De doodsoorzaken die in boeken, krantencolumns, tijdschriftartikelen, op academische conferenties en tijdens politieke debatten worden gegeven lopen uiteen: soms is het de Amerikaanse overheid die zich te buiten gaat aan ongeoorloofde spionage, dan weer is het de burger zelf die zich inlaat met glazen huizen en gouden kooien. Eén karakter dat op al die podia de hoofdrol speelt, is de technologie – in de vorm van bijvoorbeeld Web 2.0, smartphones, satellietbeelden of bodyscans op luchthavens. Hoewel dit moderne technieken zijn en de bedreigde-diersoortstatus van privacy relatief nieuw lijkt, was ook het eind van de negentiende eeuw een periode waarin een nieuwe technologie het einde van privacy leek te veroorzaken. Het is geen toeval dat dit ook precies de periode was waarin privacy voor het eerst een volledig uitgekristalliseerde culturele norm werd, en een juridisch erkend recht.

Fotografie was geen volledig ‘nieuw’ medium in de laatste twee decennia van de negentiende eeuw, wel werd het in die periode voor het eerst een heus massamedium. Camera’s werden kleiner, goedkoper en gebruiksvriendelijker, en het aantal fotografen steeg exponentieel. In 1900 introduceerde Kodak de Brownie-camera van 1 dollar, en nog geen vijftien jaar later hadden naar schatting 10 miljoen Amerikanen zich tot de amateurfotografie bekeerd. Ook reproductietechnieken veranderden rap: met de uitvinding van de autotypie, rond 1880, werd het mogelijk om foto’s in kranten en tijdschriften af te drukken.

Het is het ‘aloude’ verhaal van ‘nieuwe’ media: veranderingen in de fotografie veroorzaakten naast enthousiasme ook angst. Veel Amerikanen voelden zich ‘ten diepste blootgesteld’ nu ze gemakkelijk stiekem konden worden vastgelegd op de gevoelige plaat, en deze foto’s vervolgens ook wijder dan ooit verspreid konden worden. En toen deed prompt ook de röntgenfotografie nog eens haar intrede: een Amerikaans tijdschrift voorspelde dat röntgenstralen ‘de horror waarmee we de Kodak aanschouwen’ enkel zouden vergroten: ‘Het is al erg genoeg om, wanneer je je in een onwenselijke of bespottelijke houding of situatie bevindt, de “klik” van die helse machine te horen en te beseffen dat de houding of situatie vereeuwigd is voor je toekomstige verwarring – of verdoemenis. Hoeveel erger zal het zijn nu het meedogenloze instrument niet alleen door je kleding heen kan dringen maar ook door je vlees, en daarmee misschien zelfs je mentale toestand kan reproduceren?’1

In 1890 schreven Samuel Warren en Louis Brandeis hun inmiddels beroemde artikel ‘The Right to Privacy’, waarin ze betoogden dat het recht op privacy ook wettelijk vastgelegd moest worden. ‘Fotografie en de krantenbusiness zijn de heilige domeinen van het privé- en huiselijke leven binnengedrongen; en allerhande mechanische apparaatjes dreigen ervoor te zorgen dat wat in de kast is gefluisterd vervolgens van de daken wordt geschreeuwd.’ Volgens Warren en Brandeis bestond er over de wenselijkheid van een juridisch erkend recht op privacy ‘geen twijfel’; toch was de vanzelfsprekendheid waarmee zij privacy omarmden vrij nieuw. Tot in de achttiende eeuw werd privacy vooral beschouwd als een gevaar en domineerde het idee dat sociale betrekkingen zorgden voor ‘morele discipline’. Wie alleen was liep het risico die discipline te verliezen.2 Pas tegen het eind van de negentiende eeuw werd privacy het grote goed dat het nu is.

Fotografie was uiteraard niet de enige drijfveer achter die uitkristallisering: ook journalistieke trends, immigratie, bevolkingsgroei, glazen ramen, flatgebouwen, openbaar vervoer, de gloeilamp, de telefoon en de telegraaf zorgden ervoor dat het leven van een individu veel meer dan voorheen toegankelijk was – of leek – voor derden. Maar fotografie speelde een rol in veel van deze ontwikkelingen: denk bijvoorbeeld aan fotojournalistiek, de pasfoto als documentatiemiddel of het gebruik van de telegraaf om (nieuws)foto’s door het hele land te verspreiden.

Het is dus niet gek dat juist in deze tijd inbreuken op privacy vaak met behulp van visuele metaforen werden omschreven, zoals de ‘Peeping Tom’, het Panopticon en de ‘Cyclops’. Zien en gezien worden, en controle over je eigen ‘image’, werden inherent aan het begrip privacy. Fotografie werd steeds vaker omschreven in termen van diefstal en jacht. Fotografen hadden het ‘gemunt op foto’s’; ze waren als ‘roofvogels’ die hun ‘prooi’ omcirkelden; hun foto’s waren ‘gestolen beelden’.3 Niet dat Amerikanen geloofden dat fotografie echt mensen kon doden, of echt materiële zakenkon ontvreemden; wat de fotografie stal of vernietigde was privacy. Zoals de metaforen van dood en diefstal suggereren werd privacy aan het eind van de negentiende eeuw iets dat je kon bezitten – in plaats van, of naast, een staat van zijn. Dit was wel een speciaal soort bezit, namelijk bezit dat niets te maken had met materialiteit, maar met controle, en niet met de aanwezigheid van iets, maar juist met een afwezigheid, de afwezigheid van publiciteit.

Ongeveer tien jaar nadat Warren en Brandeis hun pleidooi publiceerden, kregen deze culturele ontwikkelingen ook juridische navolging naar aanleiding van een fotografie-gerelateerde rechtszaak die speelde rond de eeuwwisseling. De 18-jarige Abigail Roberson, uit Rochester, New York (toevallig ook de geboorteplaats van Kodak), had zich in 1900 laten portretteren en een vriend van haar geliefde had de foto gebruikt als basis voor een tekening die hij aan de Rochester Folding Box Company had verkocht. Het verpakkingsbedrijf gebruikte de tekening in een advertentie voor ontbijtgranen: zonder Abigails medeweten of toestemming verscheen haar gezicht op 25.000 posters en advertenties.

Abigail besloot het bedrijf aan te klagen vanwege inbreuk op haar privacy, daarbij aangemoedigd door onder andere The New York Times: ‘Onze uiterlijke kenmerken zijn privébezit, en als er een nieuwe manier is bedacht om in dat privédomein in te breken, dan moet de wet bij de tijd zijn en maatregelen nemen om het te beschermen,’ schreef de krant. De zaak kreeg veel media-aandacht; toen Roberson uiteindelijk verloor omdat een juridisch ‘recht op privacy’ niet bestond, was publieke verontwaardiging het gevolg. Een jaar later voerde de staat New York een wet in die het verbood om ‘iemands naam of foto zonder toestemming te gebruiken voor advertentie- of publiciteitsdoeleinden’, en in de jaren daarop voerden ook andere Amerikaanse staten een voor een privacywetgeving in. Precies datgene wat privacy om zeep dreigde te helpen – fotografie – zorgde er zo dus mede voor dat het recht erop diep verankerd raakte in de wetboeken van de Verenigde Staten.

Waarden en normen zijn sociale constructies: begrippen als privacy zijn niet vastomlijnd en wat we ermee bedoelen en hoe belangrijk we het vinden is tijd- en plaatsgebonden. Een belangrijke factor in die ‘sociale constructie’ is technologie: aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw, en deels in reactie op ontwikkelingen in de fotografie, werd privacy gedefinieerd als het bezit van jezelf, je uiterlijk en je gedachten – en als controle over de openbaarmaking daarvan. Privacy is daarmee als een uiterst onrustige gast die zodra ze is gearriveerd direct weer aanstalten maakt om te vertrekken: mede op de kaart gezet door de fotografie, maar door diezelfde fotografie tegelijkertijd voor eeuwig verdoemd. Ziehier de complexiteit van het privacyvraagstuk in het tijdperk van internet en smartphone.

## Noten

  1. Wilson’s Photographic Magazine, maart 1896, geciteerd in Vicki Goldberg, The Power of Photography, New York: Abeville Press, 1991.

  2. Patricia Ann Meyer Spacks, Privacy: Concealing the Eighteenth-Century Self, Chicago: University of Chicago Press, 2003.

  3. Zie o.m. ‘That Horrid Camera’ in The Photographic Eye, 17 januari 1885; ‘The Amateur Photography Craze’ in The Photographic Eye, 20 juni 1885; ‘Gunning for Picture, Photographs Taken by a Pistol Flash’ in The New York Times, 12 oktober 1887; ‘Prying into Privacy’ in The Washington Post, 24 juli 1898 en ‘The Right of Privacy’, The New York Times, 25 juli 1901.

Lynn Berger (1984) is redacteur bij De Correspondent, waar ze over cultuur schrijft. Begin 2019 kwam haar eerste boek uit: De tweede. Begin 2016 promoveerde
ze aan Columbia University met een proefschrift over fotografie als nieuw medium in de negentiende eeuw. 

Meer van deze auteur