Het wondereiland, dat de naam draagt van een zijner heimelijkste plekken: Kau Lung Seu, de dreunende spelonk. Duisternis, rumoer en stank liggen achter de zee der vergetelheid. Hier alleen het prevelen van de wind in de blaren, het klagen van drie snaren met een stem te zaam. Bloemen en grassen rieken pril en zoet, de zeewind brengt het zout voor dit hemelse gerecht van louter geur. Het is hier eeuwige stilte. Het is hier eeuwig herfst. Of lente?

– J.J. Slauerhoff, ‘Het lente-eiland’

De trein had geen vertraging. Langzaam schoof hij het station uit en reed een landschap binnen van open weilanden en groepjes bomen. Een zwerm vogels passeerde de trein. Daarna werd het stil. Op sommige plekken leek het alsof er sneeuw lag. Maar dat kon ook een zinsbegoocheling zijn door het scherpe zonlicht, dacht ze. Ze verschoof de zak appels op haar schoot. Op het station had ze begrepen dat de reis een dag en een nacht duurde.

‘Het is een afwisselend landschap,’ had de man achter het loket verklaard.

Het eerste uur veranderde er niets in het landschap. Op een donkere rivier voer een vrouw in een roeibootje. De vrouw had roestbruin haar en roeide met ferme slagen bij een groep eenden langs. Het leek niets bijzonders. Ze had een boek gepakt en was gaan lezen. Maar na een paar uur leken de bomen zich terug te trekken in dun licht. Het was nu zeker dat in de diepe schaduwen sneeuw lag. Zo nu en dan wurmden kleine rotsen zich boven de aarde uit.

In de coupé waren geen andere reizigers. De deuren bleven gesloten en de warmte bleef binnen. Ze haalde een appel uit de zak en begon die op te eten terwijl ze naar buiten keek. De dingen hadden een ongenaakbare kleur die mensen buitensloot. Als het schiereiland dat ze uitgezocht had, of liever gezegd, dat haar uitgezocht had toen ze de kaart van het oude land voor zich had neergelegd. Haar oog was er als eerste op gevallen: een stad op een schiereiland. Meer verhaal had ze niet nodig gehad. Ze had haar koffer gepakt met wat ze nodig had om onderweg te zijn. Een reiswekker en wat schone kleren.

De appel was bijna op. Ze verwonderde zich over het licht buiten. Het hing als een doorzichtige sluier over het landschap. Zo nu en dan leek het alsof de wereld gloeide en licht gaf. Ze wilde er geen vragen over stellen. Het was als de zee van tijd waar je in rond kon drijven als je het begreep. Wat haar tot nu toe niet gelukt was. De reden waarom ze een koffer had gepakt. Met een reiswekker. Alsof het mogelijk zou zijn om aan de tijd te ontsnappen. Ze liet het klokhuis in een vuilnisemmer belanden. De trein minderde vaart en stopte op een station dat aan een straat gelegen was. Er stonden rood en geel geschilderde huizen van hout met bloemen voor het raam. Een paar kinderen speelden buiten. Maar op het perron waren geen nieuwe reizigers. Een naambordje kon ze nergens ontdekken. De kinderen zwaaiden toen de trein weer vertrok.

Wat de nacht zou worden, leek te beginnen. Strepen licht wandelden over de horizon weg. Een heldere blauwgrijze kleur kwam er voor in de plaats. Ze vroeg zich af hoeveel duisternis er zou komen. Luisterde even naar haar hartslag. Die zijn eigen ritme had. Als de bergen met sneeuw die sliepen als logge nachtdieren. Terwijl het hoogzomer was. Zonder nacht. Zou het leven hier een volle emmer kunnen zijn, dacht ze, een lijn waarin je leefde zonder een gedachte. Maar er was niet veel tijd om daarover na te denken. De horizon begon dieproze te verkleuren. De bomen stonden kaal in de aarde. Daarna viel ze in slaap.

Het was licht toen ze wakker werd. Buiten was het landschap leger geworden. Berken hadden zich op afstand van elkaar geworteld. Poelen met ondoorzichtig water strekten zich uit zover het oog reikte. Verder noordelijk spatte een schittering van water op. Toen de trein over land reed omringd door zee, wist ze dat het tijd was.

*

Er lag een zware, zoute geur over de stad toen ze het station verliet. Al snel had ze een hotel gevonden. De gevel van het hotel dateerde uit een andere tijd en de stenen waren met mos begroeid. Ze zweette licht en had niet gedacht dat het hier zo warm zou zijn. Een zilte warmte waar je al snel dorst van kreeg. Ze stapte het hotel binnen.

‘Wilt u een grote kamer?’ vroeg de receptionist.

Ze knikte. Druk zou het hier niet zijn. Hij staarde naar de zweetvlekken onder haar oksels.

‘Heeft u wat water voor mij?’ vroeg ze.

Zonder iets te zeggen verdween hij en kwam met een fles bronwater terug.

‘Blijft het zo warm?’ vroeg ze toen.

‘Dat is niet te hopen. Anders hebben we spoedig vliegen.’

Aan vliegen had ze niet gedacht. Niet op deze plek waar je nog sneeuw op de toppen van de bergen in de verte kon zien. De receptionist maakte een kort gebaar en bracht haar naar de kamer. Die was wit en spartaans ingericht. Hoeveel was overbodig als het over iets moest gaan. Zoals dat ene grote woord waar je uiteindelijk op kauwde als de eenzame restanten van bittere koffie.

‘Dank u,’ zei ze.

Hij had droevige ogen die in melk zwommen. Ze lustte geen melk. Werd misselijk van die witte en weke vloeistof. Hij glimlachte nu. Leek doorzichtiger zo. Zonder die dichte melk in zijn blik.

‘Wilt u vispastei bij het onbijt?’

Ze haalde adem, wilde niet laten merken hoe vreemd ze hier was. Ze knikte voorzichtig. Hij glimlachte weer. Onder zijn kraakheldere overhemd droeg hij een versleten spijkerbroek. Waar je zijn spieren onder kon zien bewegen. Als vissen onder de zeespiegel. Hij ging weg en sloot zacht de deur. Ze zette haar koffer in een grote kast en ging toen op de enige stoel zitten die voor het raam stond. Ze deed het raam open en verbaasde zich erover hoe ver het geluid droeg. En overal kon je de zee zien. Als een grote blauwe slang kronkelde hij zich rond de stad. In een aantal inhammen lag hij slaperig te zijn. Op een paar donkere plekken was hij een sterke stroming.

Ze ging naar de douche, trok haar kleren uit en draaide de kraan open. Verdwijnen in de zee was een duidelijke weg naar de eeuwigheid. Zo kon je ook dat grote woord laten verdwijnen dat je niet kon vatten. Maar dat je als mens altijd weer bij de kraag vatte. Ze had die eerste waterweg lang geleden afgesloten. Het leek haar iets voor mensen te midden van grillige rivieren en onherbergzame streken. Zoals hier. Ze verslikte zich in het douchewater. Je deed het niet. Niet in de beschaving waar ze vandaan kwam. Waar je onzichtbaar doodbloedde in het leven om je heen. Ze droogde zich langzaam af. Met een harde handdoek. Waar haar huid van ging pulseren.

Een geluid kwam door het raam. Het leek op zingen, maar dat was het niet. Het was een dunne en iele stem die van heel ver leek te komen. Zoiets als wat van een zeemeerman zou kunnen zijn. Die andere waterweg. Die weg tussen twee mensen. Waar ze vaak genoeg in was verdronken. De taal van de stem was onverstaanbaar. Ze huiverde. Voelde een onderstroom. Die droevig zong. Haar lichaam zacht liet trillen. Maar de stem verdween al snel weer. Zeemeermannen leven niet zo lang op land, dacht ze. Ze verdwijnen. In andere onderstromen. Haar huid werd koud. Ze trok haar kleren aan. Het begon te waaien vanaf zee. Ze keek op haar reiswekker. Het koelde verbazend snel af hier. Ze nam een appel en dronk wat water uit de fles. Ze zou op zoek gaan naar eten. Vispastei dacht ze. Van die dingen die je proefde. Maar nog niet kende.

*

Zijn ogen hadden Aziatische trekken. Zwart. Naar binnen gekeerd en glanzend. Ze trilde. Had een vraag zonder antwoord. Hoe ze erin kon vallen. Zonder zich te bezeren aan dat grote woord. Hij zat naast haar. Zwijgend. Had nog niets gezegd. Ze had hem ontmoet bij een visverkoper in die ene lange straat die de hele stad leek te beslaan. Een straat van moedeloze pakhuizen en verweerd touw. Blinkende karren met stukken vis. Volgestouwde vrouwen met kinderwagens en een blik van zand in hun ogen. Alles leek zo helder onder dat zonlicht aan zee. Onontkoombaar leven. Waar de tijd zijn zichtbare tand in had geslagen.

‘Wil je vis?’

Ze schoof hem het stuk vette papier toe. Met vlees, graten en een stuk staart. Hij glimlachte. Schudde zijn hoofd. In gedachten had ze hem de zeemeerman gedoopt. Misschien eten zeemeermannen niet, dacht ze. In ieder geval geen vis.

‘Waar kom je eigenlijk vandaan?’

Zijn stem was een boot die onder de horizon door ploegde.

‘Uit het zuiden,’ zei ze.

‘Dat is nogal… ruim.’

Ze lachte.

‘Hoe komt het eigenlijk dat je mijn taal spreekt?’ vroeg hij.

‘Doe ik dat?’

Nu lachte hij. Maar het leek alsof de zon hem niet raakte. Zijn ogen bleven staan op raadselachtige duisternis en harde wind. Geheimen moest je niet ontsluieren, wist ze. Ze zoog aan wat restte van de staart van de vis. Met geheimen moest je geduld hebben.

‘Je bent een gelukkig mens,’ zei hij onverwacht zacht terwijl hij haar gadesloeg.

Hij kwam niet dichterbij. Zijn warmte pulseerde op steeds dezelfde afstand. Ze verslikte zich bijna in de staart.

‘Waarom zou ik dat zijn?’

‘Omdat je hier bent. En vis eet. Verder niets.’

Zijn stem was uitgeslagen naar harde wind. Hij pakte het vette papier dat ze hem toegeschoven had.

‘Weet je wat vispastei is?’ vroeg ze.

Nu was het zijn beurt om zich te verslikken. Hij opende een flesje dat hij uit zijn binnenzak haalde.

‘Dat eten alleen de arme mensen, en de anderen,’ antwoordde hij.

‘De anderen?’

Hij keek naar het water dat helemaal stil lag en glansde. Nam nog een slok en reikte haar het flesje. Het was sterke drank en het spoot door haar neus weer naar buiten.

‘De anderen, die daar verderop leven, die mijn taal spreken.’

Hij wees richting een van de inhammen. Waar de zee en een paar nietige berken doezelden in de zon.

‘Kom maar mee,’ zei hij.

*

Ze liepen samen de stad uit. Hij liep snel. Ze hijgde licht. Het was koud. Ze was niet gewend aan lopen in heuvelachtig landschap. Hij gaf haar een hand en draaide haar naar zich toe.

‘Ben je oké zo?’

Zijn wamte pulseerde boven haar heupen. Hij glimlachte. Met vuursteentjes in zijn ogen. Ze knikte. De weg was van asfalt en het enige moderne makeringspunt in een rollend landschap van struikgewas en steen. Ze sloegen al snel een pad in. De zon leek maar niet naar onderen te gaan en zette alles in een gouden gloed. Na een poos werden een paar schamele huisjes zichtbaar. Een oude vrouw zat achter een weefgetouw. Naast haar een bak met botten, vlees en bloed. Waar een troep honden omheen draaide. Hij las het in haar ogen.

‘Dit moet je niet willen begrijpen,’ zei hij zacht.

Begrijpen. Het was anders en armoede. Zou ze zeggen. Ze zou het gaan indelen, afzetten tegen haar eigen leven. Hij gaf haar het flesje weer. Ze nam een slok. Alsof de brand in je hakte. Toen begon de stem te zingen. Die ze eerder had gehoord. Hij was zo luid hier dat alles ervan weergalmde. De huisjes. De stenen. De paar bemoste berken.

‘Dat is mijn zusje.’

Het meisje was jong, met ogen van ijle lucht. Op haar hoofd stond een bontmuts. Het meisje was verlegen en durfde haar niet aan te kijken.

‘Wat zing je mooi,’ zei ze om iets te zeggen.

Het meisje knikte terwijl ze naar de berken staarde, en toen naar haar korte haar. Achter hen had de oude vrouw het weven weer opgepakt.

‘Hoe komt het dat jij onze andere taal spreekt?’ vroeg ze toen.

Nu hoorde ze het accent. Langzaam en rollend.

‘Dat heb ik geleerd.’

Terwijl ze het zei, voelde ze hoe vreemd het was. Dat ze niets wist van deze plek. Dat ze deze taal niet sprak. Het meisje zette haar muts af. Hij was gemaakt van de huid van een zeehond. Het meisje begon weer te zingen. Het was onvoorstelbaar. Haar eigen lichaam schudde hevig van het geluid. Dat overal doorheen trilde. Ze voelde zich misselijk worden. Van wat ze niet begreep. Ze voelde zijn hand op haar rug. Hoe kon hij het weten. Dat ze plotseling tranen in haar ogen had. En niet wist waarom.

‘Kom,’ zei hij.

Ze liepen naar een inham waar een oud bootje lag. De oude vrouw en het meisje riepen hen iets na. Ze schaterlachten toen hij iets terugriep en de honden in koor begonnen te blaffen. Hij startte de motor en langzaam verdwenen de huisjes. Ze voeren nu om het schiereiland heen. Het leek nacht te gaan worden. Boven zee hing dat blauwgrijze licht. Duisternis was hier een korte scheur in de dag. Verder niets. Er was een vuur aangestoken ergens in de verte en over het eiland kropen grillige schaduwen. Van onzichtbare dingen. Ze dacht aan de schamele huisjes. De taal die ze niet verstond. Zag de zee die zo glad was als een spiegel. Als het oog van de zeemeerman, dacht ze onwillekeurig.

‘Daar kom ik vandaan,’ zei hij.

Ze knikte langzaam.

‘Wat zoek je hier eigenlijk?’

Ze slikte. Zijn stem was vol wind van het schreeuwen tegen de motor in. Zijn handen wandelden als krabben door het bootje. Zochten een stuk touw. Ze had iets willen zeggen. Over zeemeermannen. Hun onderstromen. Waar ze in verdronken was. Keer op keer. Maar dat moest het afleggen tegen het andere. Wat ze niet begreep. Waar taal overbodig was. Hij keek ingespannen naar de horizon. Schakelde en hing een stootwil overboord. Zeemeermannen gingen misschien soms aan land, dacht ze.

‘Doet dat ertoe wat ik hier zoek?’ zei ze toen.

Hij keek lange tijd naar het water dat rimpelend aan de zijkanten van de boot weggolfde.

‘Wanneer ga je weer weg?’ vroeg hij.

Ze haalde adem. Voelde hoe moe ze was.

‘Over een poosje,’ zei ze.

Hij knikte.

‘Ik breng je wel naar je hotel.’

*

Ze was wakker geworden. De zon stond nog altijd aan de horizon. Ze had geen idee gehad. Hoe het was om in zo veel licht te slapen. Er was een donker gordijn geweest. Dat meegaf op de koude wind. Ze had gedacht aan de bontmuts van zeehond. Toen aan vuursteentjes en stil water. Het licht wandelde als een blauwgrijze wolk door de hotelkamer. Had aan de grote kast gelikt. Aan haar open ogen. Alsof de nacht een spaarzame grap was.

Haar reiswekker gaf aan dat het acht uur was. Dat haar hongergevoel niet zo vreemd was. Het laatste wat ze gegeten had, was die vis. Ze kleedde zich aan en liep naar de ontbijtzaal. Achterin ontwaarde ze een tafel die gedekt was voor één persoon. Er stond een pot warme koffie. De receptionist verscheen in de deuropening. Met een wit bord. Vispastei. Met komkommer, brood en boter. Hij glimlachte toen ze ongeduldig een mes in de pastei zette.

‘En?’ vroeg hij.

Het smaakte naar een groen kruid. Dat licht door haar mond trok. Ze knikte.

‘Blijft u?’

Ze knikte weer. Opgetogen over de frisse smaak.

‘Wie maakt dit?’ vroeg ze.

Hij grijnsde. De melk was uit zijn ogen weggetrokken. Die waren van witblauwe wolken nu.

‘Dat maak ik zelf.’

Ze dacht aan de Aziatische ogen van de zeemeerman en die ijle ogen hier tegenover haar. De vreemdeling die het haar maakte. Terwijl hij haar nog een vispastei bracht. Koffie schonk.

‘U gebruikt zeker geen melk.’

Het was haar beurt om te grijnzen. Sommige geheimen ontsluierden zichzelf. Als het licht hier. Waar de tijd onherroepelijk een fragment van iets anders werd. De receptionist liep weg. Ze at het bord leeg. Keek een poos naar de zee. Mensen die geduldig op de kade wachtten. Op boten die kwamen en weer vertrokken. Meeuwen buitelden boven het water en pikten zo nu en dan visjes op. Wat eeuwig door zou kunnen gaan, dacht ze. Het leek ondoorgrondelijk. Als de stem en de berken vannacht, en de zon die maar nooit onderging.

Op de gang klonken geluiden. Toen stond de zeermeerman in de deuropening. Met de receptionist. Ze voelde een lichte gêne toen ze keek. Twee mannen. Een van oplosbare melk. De ander een zwarte zeemeerman.

‘Je boot gaat bijna,’ lachte de receptionist.

Ze kwamen aan tafel zitten. Lieten de koffie rondgaan. De receptionist haalde meer vispastei uit de keuken. Niemand sprak. Ze keken naar de zee. Waar nu kleine golven verschenen waren. Meeuwen die zich krijsend lieten vallen. Vrouwen die om een sjaal zochten. Terwijl de wind aanwakkerde.

‘Zullen we gaan?’ vroeg de zeemeerman.

‘Je kunt je koffer hier laten,’ zei de receptionist.

Ze dacht aan haar reiswekker en schone kleren. Wat er niet meer toe deed.

‘Hebben jullie een woord voor geheim?’ vroeg ze toen.

Het bleef stil aan tafel. Terwijl de wind hard over het water waaide. Zodat er schuimende koppen op de golven verschenen. En de zon zich langzaam maar zeker terugtrok achter de wolken.

‘Het geheim. Dat ligt achter het eiland,’ zei de receptionist.

De zeemeerman roerde afwezig in zijn koffie. Zijn ogen waren glanzend. Als de zee vannacht. Waar nu alles van vlokken schuim leek te zijn. Ze haalde adem. Nam nog een kop koffie. Tot de tijd op was.

‘Goed, dan gaan we,’ zei ze.

Albertina Soepboer (1969) woont in Harlingen. Ze schrijft in het Fries en in het Nederlands. Haar laatste bundel, Vertakkingen, verscheen in 2019. Daarnaast werkt ze als docent Fries en Spaans in het middelbaar onderwijs.

Meer van deze auteur