Slauerhoff was niet de enige dichter in de eerste helft van de twintigste eeuw die zich, op zoek naar een heftiger levenselan, liet inspireren door het voorbeeld van oude Chinese dichters. Ook de moderne Chinese dichters deden dat, ofschoon ze verder de traditionele poëzie in alle opzichten verwierpen. Maar Bai Juyi (Po Tsju-i, 772-846), wiens leven en werk (via de vertalingen van Arthur Waley) zo belangrijk waren voor Slauerhoff als dichter en verhalenschrijver, vond in hun ogen geen genade. Ondanks de blijvende waardering voor het sociale engagement van de jonge Bai Juyi, was de oudere Bai Juyi, de zelfvoldane ambtenaar die elke loonsverhoging in zijn gedichten bezong, in hun ogen ongetwijfeld te zeer een vertegenwoordiger van het ancien régime. De moderne dichters zochten hun voorbeeld in figuren als Qu Yuan (ca. 339-ca. 278 v. Chr.) en Li Bai (701-762), die niet alleen een welverdiende reputatie genoten als strijders tegen corruptie en machtsmisbruik, maar door gebrek aan succes in hun ambtelijke loopbaan beter beantwoordden aan het romantische ideaal van het miskende genie. Bovendien was het niet het leven van Qu Yuan of Li Bai dat door hen bezongen werd maar, wellicht symbolisch, het moment van hun dood. Terwijl Guo Moruo (1892-1978) de laatste ogenblikken van Qu Yuan bezong in een dramatisch prozagedicht in zijn bundel Godinnen (Nüshen), koos Wen Yiduo (1899-1946) in De rode kaars (Hongzhu) voor de verdrinkingsdood van de dronken Li Bai die de maan probeert te omarmen. In beide gevallen heeft deze evocatie van het stervende verleden een prominente plaats in de bundel, namelijk direct na het titelgedicht waarmee de bundels openen.

Als de moderne Chinese dichters zo slecht overweg konden met de brave pennenlikker Bai Juyi, dan kan men zich er natuurlijk alleen maar over verbazen dat Slauerhoff zich wel tot hem aangetrokken voelde. Het zou eerder voor de hand gelegen hebben dat hij zich had laten inspireren door Li Bai, die in de jaren tien van de twintigste eeuw in het Duitse taalgebied hartstochtelijk omarmd was door dichters als Klabund and Hans Bethge. Hun werk was ook al spoedig in Nederland geïntroduceerd en door velen enthousiast nagevolgd. Slauerhoff heeft die Duitse Nachdichtungen en hun Nederlandse herdichtingen ongetwijfeld gekend. Maar juist de grote populariteit van Li Bai ook binnen het Nederlandse taalgebied moet voor de dwarse Fries een aanleiding zijn geweest om zijn voorbeeld elders te zoeken. Het resultaat is wel dat de Po Tsju-i van Slauerhoff meer weg heeft van de bohémien Li Bai dan van de bureaucraat Bai Juyi. De relatieve onbekendheid van de Engelse vertalingen van Arthur Waley in de jaren twintig en dertig maakte hem aantrekkelijker voor Slauerhoff, die hoe dan ook aan zijn alter ego zijn eigen karakter meegaf, en dat leek nu eenmaal meer op Li Bai – eeuwig op reis, en eeuwig op zoek naar de roes en de onbereikbare geliefde.


Als dichter publiceerde Wen Yiduo (1899-1946) slechts twee bundels, De rode kaars (1923) en Dood water (Sishui, 1928). Desondanks wordt hij algemeen beschouwd als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de moderne Chinese poëzie. In tegenstelling tot zijn directe voorgangers, die de klassieke schrijftaal en alle traditionele vormen van versificatie hadden verworpen en zich uitleefden in het vrije vers en het prozagedicht, probeerde Wen Yiduo als een der eersten weer poëzie te schrijven in een gebonden vorm, maar dan wel een vorm die was gebaseerd op het natuurlijke ritme van de eigentijdse spreektaal, terwijl hij daarnaast aandacht besteedde aan de typografische presentatie van zijn gedichten.

‘De dood van Li Bai’ is geschreven in paarsgewijs rijmende regels met meestal een lengte van dertien syllabes. Men zou haast kunnen vermoeden dat Wen Yiduo hier heeft geprobeerd een Chinese tegenhanger van de alexandrijn te scheppen. Een vertaling in berijmde alexandrijnen zou echter het innoverende karakter van het oorspronkelijke gedicht geheel tenietdoen: in de traditionele Chinese poëzie was een regel van een dergelijke lengte, zo lang systematisch volgehouden, zonder enig precedent. Ook de behandeling van het onderwerp, de fictionele reconstructie van de dronken gedachtenspinsels van de beroemde dichter Li Bai op het laatste moment van zijn leven, was nieuw, en zelfs zo nieuw dat Wen Yiduo de noodzaak voelde om zich in een kort voorwoord al bij voorbaat tegen eventuele critici te verdedigen. Een ander voor de Chinese lezers van dat moment opmerkelijk element van dit gedicht waren de vele uitgewerkte, soms haast homerische vergelijkingen. Verder maakte Wen Yiduo net als vele tijdgenoten overdadig gebruik van (westerse) leestekens.

Voor de stof van zijn gedicht greep Wen Yiduo echter terug op de Chinese traditie. De dichter Li Bai, die in zijn verschillende pogingen een ambtelijke loopbaan op te bouwen faalde en in zijn gedichten zijn grote liefde voor Wein, Weib und Gesang beleed, was natuurlijk de ideale figuur om er het romantische dichtersideaal op te projecteren van het miskende genie, dat dichten moet ten koste van zichzelf en eerst zwijgt in de dood – zoals een kaars pas ophoudt te wenen als zij is uitgebrand. De historische Li Bai zwierf zijn leven lang door het Chinese rijk, van patroon naar mecenas. In de jaren 742-744 verbleef hij aan het hof, waar hij in de smaak viel bij de regerende Keizer Xuanzong (reg. 713-756) maar zich de vijandschap op de hals haalde van de machtige oppereunuch Gao Lishi: de latere overlevering verhaalt dat de dichter eens in zijn dronkenschap geëist zou hebben dat deze hem zijn laarzen uit zou trekken. De diepgekrenkte Gao Lishi zou daarop ’s Keizers favoriete concubine, de Verheven Gade Yang, tegen de dichter hebben opgezet door te insinueren dat bepaalde regels in Li’s gedichten haar belasterden. Na het uitbreken van de opstand van de Sogdische generaal in Chinese dienst An Lushan in 755 (‘het Hunse stof’), trad Li Bai in dienst van Li Lin, de prins van Yong, die echter onder het mom op te trekken tegen de rebellen zelf in opstand kwam tegen de centrale regering. Li Lins opstand werd al spoedig weer onderworpen. Li Bai werd gevangengenomen en aanvankelijk ter dood veroordeeld, maar zijn vonnis werd later gewijzigd in verbanning naar Yelang (in het huidige zuidwesten van China). Volgens een latere overlevering zou hij zijn leven te danken hebben gehad aan de tussenkomst van generaal Guo Ziyi (697-781), de belangrijkste steunpilaar van de centrale regering in haar strijd tegen de opstandelingen, omdat Guo Ziyi zelf jaren daarvoor van een wisse dood gered zou zijn door de tussenkomst van Li Bai.

Wen Yiduo licht de meeste van zijn directe verwijzingen naar de gebeurtenissen in de levensloop van Li Bai zelf toe door in zijn eigen voetnoten gedichten van en bronnen betreffende Li Bai te citeren. Voor de Nederlandse lezer behoeven de volgende namen wellicht nadere toelichting. Tian Dan was een generaal die van zich deed spreken in de oorlogen tussen de staten Yan en Qi in de eerste helft van de derde eeuw v. Chr. Toen de staat Yan vrijwel het gehele grondgebied van Qi had veroverd, slaagde Tian Dan erin om met een zeer geringe troepenmacht het leger van Yan een vernietigende slag toe te brengen: bij een nachtelijke aanval liet hij zijn eigen manschappen voorafgaan door een groot aantal buffels met een brandende strobos aan hun staart en zwaarden vastgebonden aan hun hoorns. Lu Zhonglian (Lu Lian) leefde tijdens dezelfde roerige periode. Hij lukte hem door zijn overredingskunst in 258 v. Chr. een einde te maken aan de belegering van de stad Handan, de hoofdstad van de staat Zhao, door de troepen van Qin – na de aftocht van de troepen van Qin weigerde hij elke beloning van de zijde van Zhao. Xie An (roepnaam Anshi, 320-385 n. Chr.) was verantwoordelijk voor het afslaan van de aanval in 383 van Fu Jian op het grondgebied van de (Oostelijke) Jin-dynastie; hij verloor nimmer zijn onverstoorbaarheid. Xie Tiao (464-499) was een dichter die grotelijks werd bewonderd door Li Bai, zoals blijkt uit verschillende van zijn gedichten.


De dood van Li Bai

De wijdverbreide legende dat Li Bai aan zijn einde gekomen zou zijn doordat hij de maan wilde grijpen, waarna hij wegreed op een walvis, berust natuurlijk op wilde fantasie. De inhoud van dit gedicht is ook gebaseerd op verzinsels, maar mijn enige bedoeling is om door middel hiervan het karakter van de dichter te beschrijven. De lezer moet het niet beschouwen als geschiedschrijving.

‘Eens was ik de krankzinnige uit Chu
Die met zijn Fenikslied Confucius bespotte.’
– Li Bai

Het paar kaarsen heeft gebrand tot slechts de beide pitten resten,
Maar deze benutten weer de was van de vergoten dikke tranen,
Zo rekken zij het telkens weer opflakkerende op sterven liggende vuur,
Dat in het zuchten van de nacht vruchteloos zich uit alle macht inspant.
Bekers en schalen vullen de tafel, de wijnkruik ligt te slapen op de grond,
De dronken gasten hebben zich verspreid, als kraaien die de slagorde verbreken en teruggaan naar eigen nest;
Alleen de man die het meest bedronken is, die straalbezopen Li Taibai
(Alsof het beendergestel in zijn hele lichaam is losgeschroefd)
Ligt onderuitgezakt als een zak zand op een stoel in de tuin,
Mompelend en monkelend, wie weet wat hij eigenlijk zegt.

De woorden zijn niet te verstaan, maar de mond blijft zwetsen zonder te stoppen;
Als plotseling zijn met een dicht zo dicht net van rode draden doorweven oogballen,
(Die zelf ook weer lijken op een dronkenman in miniatuur)
Lange tijd strak gaan staren naar die angstige kaarsenvlammen:
Zoals een hongerige leeuw, die een klein dier heeft ontdekt,
Geen enkel geluid maakt, met de ogen opengesperd het fixeert;
Daarna o zo licht en o zo langzaam zijn voorpoten verheft,
En dan volkomen onverhoeds, plotseling naar voren springt –
Op dezelfde manier werden de kandelaars op de twee hoeken van de tafel
Beide door deze dronkenman in een haal op de grond gesmeten.

‘Bah, jullie schuld is het, van jullie afschuwelijke gespook,’
Zijn woorden slissen naar buiten tussen zijn opeengeklemde tanden,
‘Jullie maken het mijn maantje onmogelijk haar gezicht te tonen!
O maantje, nu had je al verschenen moeten zijn!
Haha, ik heb die hindernis al voor je uit de weg geruimd,
Mijn trotse maantje, waarom ben je nu nog niet verschenen!
Zie je mij soms niet staan? Ach, inderdaad!
Jij bent een onsterfelijke fee in het Paleis van Weidse Kou in de hemel,
En ik? Ik ben maar een stofkorreltje dat door Nüwa
Toen ze speelde met klei in de kosmos is uitgestrooid!1
Ach, neen! Wie weet niet dat ik de essentie ben van de planeet Venus?
Heeft mij moeder niet in een droom Changgeng ontmoet?2
Maantje, wij zijn eigenlijk familie, ster en maan,
Volgens mij kennen wij elkaar al sinds jaren!’
Terwijl hij praat, heeft hij niet gemerkt dat boven de zwarte bomen
Geleidelijk een zwak schijnsel het gordijn van de hemel oplicht,
Dat enkele asgrauwe wolken de een na de ander geel oplichten,
Dat plotseling een schaal van barnsteen o zo licht naar boven drijft,
(Ook al lijkt ze dan bewegingsloos) en naarmate ze hoger drijft,
Wordt ze steeds kleiner; wordt haar glans steeds bleker, totdat
Later, die glans verandert in een blanke luister als van zilver –
Op dat moment baadt de hele wereld in haar kristallen licht.
Ook de o zo dichte schaduwen van de bloemen worden steeds scherper,
Kruipen o zo stil tot onder je voeten, afschudden kun je ze niet –
Zoals een pekineesje dat wakker wordt, zijn oortjes eens schudt,
Zich tegen zijn bazin aan vlijt en loom doorgaat met slapen.
De schaduw van de dichter zelf is verschrikkelijk lang uitgerekt,
En is ten slotte gaan zitten op de balustrade vijf passen verderop.
Het door de bladeren gezeefde zilveren licht beweegt ongedurig,
En verdroogde mossen die wel lijken op een dierenkop-klopper met een ring tussen de tanden,
Lijken ook met open mond te schaterlachen, maar geen enkel geluid brengen ze voort.
Alle schalen op de tafel ontvangen en weerspiegelen daarna
De fonkelende lichtstralen, als helmen in de zon.
Op dit tijdstip voelt hij in zijn hele lichaam zich reeds gestorven,
De door de wijn opgejaagde ademhaling staat bijna op het punt te stokken;
Slechts zijn ogen zijn gevestigd op de aan de diepblauwe hemel hangende jade schaal,
En kijken daarnaar, kijken en kijken opnieuw, worden het kijken nooit moe.
‘O, schoonheid!’ verzucht hij, ‘Rein-klare schoonheid, transparante schoonheid!
Bestaat de kosmos jouwentwege? Of besta jij omwille van de kosmos?
Ach! Waarom mag ik je slechts aanschouwen maar mag ik je nooit bereiken!
Maantje, o maantje! Het kan toch niet dat ik je niet zou moeten beminnen?
Het kan toch niet dat wij voor eeuwig zo gescheiden zullen blijven?
Maantje, jij houdt er toch van om plaagziek mij te volgen;
Totdat ik gek van jouw bekoringen, jou naar beneden wil halen,
Maar nooit kan ik reiken tot jou. Ai, zo hardvochtig en zo doortrapt!

Maantje! Waarom ben je net zo wreed als de Hemelheer?
Ik wil dat de volle zon mijn oprechte hart beschijnt,
Maar de woeste donder brult mij knetterend aan;
Voor de Gevallen Gans-piek heb ik herhaaldelijk gebogen tot Gods zetel,3
Mijn voorhoofd open gestoten, mijn keel hees geroepen, maar toch werd me de hemelpoort niet geopend.
Mijn liefste, jij die aan Gods zijde de fazantenveren waaier hanteert!
Vraag God toch eens welke hemelse wetsbepaling ik dan wel heb overtreden?
Hij heeft mij naar beneden verbannen, roept hij me nog niet terug?
O God! O God! Zal ik voor eeuwig niet mogen boeten voor deze misdaad?
O God! Zal ik altijd een gevangene blijven in deze poel van ellende?’
Hete tranen, en rond en groot, vallen op zijn hijgende borst,
Ze zijn als kwikzilver zo zwaar en zo schitterend:
Ook lijken ze wel de door een maan die verbrijzeld is door zwarte wolken
Uitgesprenkelde afzonderlijke scherven, oogverblindende scherven.
‘O God, als je mij moest verbannen, had dan hen niet geschapen!’ ging hij voort,
‘Hen, die beheksende vossen, die sluwe wolven!
Zonder vooropgezette bedoeling schrijf ik mijn gedichten, zonder gedachte iemand te verwensen!
Maar die bekrompen lieden moeten hardvochtig op zoek gaan naar feilen,
Beweren dat ik haar bespot. Haha! Wat een grap!
Wat is hij dan wel voor persoon? Is hij soms een generaal?
Zelfs een generaal zou mij nog mijn laarzen uit moeten trekken.
Ach! Maar waarom moet ik ook zulke goede gedichten schrijven?
Dit is toch zeker een zelfverwekt kwaad, een zelfgezochte straf?…4
Maar hoe? Maar hoe zou ik mogen spreken over poëzie? Dat mag ik niet;
Pas Xie Tiao is de grootste dichter voor alle eeuwigheid! –
De zanger van “Het avondrood verspreidt zich tot brokaat,/ De klare stroom is rein als witte zijde,”
Die Generaal Xie, die zo prachtig gedichten schreef – werkelijk prachtig! –
Maar hij heeft nooit zo veel tegenspoed en tegenslagen ontmoet als ik!’
Daarna haalt hij diep adem, en slaakt een diepe, diepe zucht.
Slechts zijn eigen schaduw knikt met het hoofd, deelt dan niemand anders zijn gevoelens?
Deze zucht lijkt op een enkele vogelroep boven het onafzienbare strand,
Die geen weerklank oproept, en slechts in de oneindigheid verzinkt,
Zodat er uiteindelijk niets anders overblijft dan dat hij wordt verzwolgen door de breedgelipte stilte.
‘Ach, “De klare stroom is rein als witte zijde”, wie kan zoiets wonderbaarlijks verklaren?
Ik herinner me die lentedag toen ik tijdens de Tocht Oostwaarts op de Rivier voer.5
Op beide oevers geleidden vlaggen en vaandels rijzende draken en vliegende tijgers rond groene bergen –
Het was inderdaad zo, inderdaad een hele rivier van witte zijde…
Wat? Ben ik weer over die zaak begonnen? Wat een onrecht! Onrecht!
In Yelang had ik wijn, daar had ik de maan, dus wat zou ik klagen?6
Maar ik herinner me niet meer hoe ik die dag om middernacht werd opgebracht naar het oorlogsschip!7
Ik had gehoopt lachend en schertsend, als een Zhonglian en een Anshi,
Voor hen de problemen op te lossen, het Hunse stof weg te vagen.8
Haha! Maar wie had gedacht dat hij zelf iets kwaads zou beramen?
Bah, ik werd verkocht en verraden! Maar half was het ook mijn eigen schuld!’
Zo wakkerde hij geleidelijk zijn reeds as geworden hart weer aan,
Uiteindelijk moest hij weer stevig drinken, om het vuur van de smart te doven,
Maar onverwachts leken deze smarten wel op Tian Dans buffels van vuur:
Door hete olie doordrenkt, door een woeste wind aangewakkerd, brandden ze te feller naarmate ze holden,
Zodat ten slotte hun vlees en beenderen werden geblakerd, zij hun leven opofferden,
En het brokaat waarmee de wapenen waren vastgebonden zich voordeed als een vijfkleurig drakenweefsel:
Op dezelfde wijze brandden Li Bai’s hartverzengende vlammen van smart,
Zo laaiend dat ze de raderen van zijn verbeelding driftig lieten wentelen,
Zodat ze de ‘klassiek-schone lenteknoppen’ die zich op zijn tanden samendrongen naar buiten wentelden.
Daarop nam hij weer het woord: ‘Maantje! Had ik niet jou en hem,’
En hij wees op de wijnkruik, ‘Als jullie mij niet liefdevol beschermden,
Zou mijn leven dan niet honderd keer zo bitter zijn geweest?
O! Lieve wijn! Natuurlijk schenk je aan haar trotse zoon –
Het loon van de dichter! Ach, wat een miraculeuze smartenvellende pijl!
De sleutel die koralen paleizen opent! De paleizen staan open:
Daar zijn zingende bronnen en klaterende rotsen, flonkerende vissen en vreemde vogels, toverbloemen en verheven twijgen;
Daarnaast zijn er kiosken en hallen van koraal en smaragd, terrassen en paviljoens van goud en jade;
Er waait daar een goddelijke bries die geen vaantje vult maar de wolkenwagen voortduwt,
Gevuld met onsterfelijke feeën, hun regenboogrokken opwaaiend, hun bonte kleinodiën flonkerend,
En die de mensen een zielsverrukkende hemelse muziek bezorgt.
Ach! Het is een schitterende paradijselijke wereld,
Die door een zilverkleurige droom o zo licht wordt omsloten!’

‘O! Maan! Maan die ik mag aanschouwen maar niet bereiken!
Wanneer ik naar je kijk, kijk ik tot ik in trance raak,
Voel ik dat jouw ondoorgrondelijke schoonheid
Reeds mijn hele lichaam heeft doen smelten tot een kluit water,
Waarna je met je goddelijke kracht die de vloed van de zee bewerkt,
Mij naar boven zuigt, zodat ik drijf over een jadegroene weide
Waar overal diamanten bloemen zijn ontloken; en plotseling opent zich dan op mijn schouders
Een paar vleugels, die groeien als ik ze uitspreid, en ik zweef in de lucht,
Zoals de vogel roc die rondzweeft buiten de acht uiterste einders.9
Ach, maantje, ik waag het nu niet je recht aan te kijken!
Je al te felle lichtstralen wekken met hun steken een pijn in mijn hart…
Opeens doordringt een reine geur mijn neus,
Ik moet niezen, en als ik mijn ogen opsla en kijk…
Ach! Vanwaar deze knappe verschijning?
Lelijke wereld! Waar heb je hiervan een kopie?
Ach! Zo harmonieus geordend, en zo evenwichtig,
Als een melodie van samenzingende feniksvogels!
Ach, hoe zou ik mijn sterfelijke ogen kunnen vertrouwen?
Ik geloof niet dat er in de kosmos zo’n schoonheid bestaat!
Ach, ik in mijn overmoed, heb me zonder schaamte om mijn vuile lijf,
Het toch gewaagd voor haar te verschijnen! – Ach! Dom en dwaas! –
Het duizelt me nu voor mijn ogen, mijn bloed stolt, mijn hart wordt ijs;
Ik voel dat ik een smerige kei ben,
Die door de straatvegers in de wereld hierboven naar beneden is gesmeten,
In de oneindige zwarte leegte is gesmeten,
En neertuimelt, neertuimelt, voor eeuwig zonder thuis, voor eeuwig zonder rust!’
Het maantje had eerst nog toegegluurd van achter de dradenwirwar van wilgenschaduw op de vijver,
Als een schone vrouw die na het bad voor een venster van glas haar haren droogt,
Maar nu was ze sierlijk verder gewandeld, en kwam ze naar de westkant van de vijver;
De gefluisterde woorden van een nachtelijk windje verklapten wie weet welk geheim,
De golfjes op de vijver rimpelden even, ook verleidden ze haar tot een stille glimlach.
De volledig bedronken dichter was opeens ook bevende opgestaan,
Waggelde naar de vijver en keek naar de kristallijnen golfjes.
Hij zag dit maantje, en onbewust dacht hij geschrokken:
Hoe komt zij nu ook weer hier? Vreemd! Vreemd!
De hemel heeft toch geen twee manen, ik heb toch niet twee geliefden?
Het is toch niet zo dat zij zo-even gestruikeld is toen zij me uitgeleide deed,
En hier in deze vijver is gevallen? – Zo stond hij daar in dubio…
Hij stond nu juist daar waar een levendig beekje uitstroomde in de vijver,
Een groep onverzettelijke lisdodden bleef haar steken in de keel,
Zodat ze kokhalzend slikte, alsof ze geen lucht kreeg en moest braken.
Toen hij dat hoorde schrok hij geweldig, en onwillekeurig weende hij luid:
‘Ach! Mijn geliefde! Je bent verdronken, je kunt al niet meer roepen om hulp!’
Hij sprong voorover in het water, sloeg zijn armen om haar heen,
Maar zij was al verdwenen, zodat hij in nog groter paniek wilde schreeuwen,
Zonder te beseffen dat hij zelf al geen geluid meer kon laten horen!
Hij worstelt zich naar boven, en als hij het hoofd heft en kijkt,
Ziet hij weer het o zo ronde maantje rustig aan de hemel geplakt.
Zijn krachten zijn uitgeput, adem heeft hij niet meer, hij wil nog lachen,
Geen lach gelukt hem meer, als hij denkt: ik heb haar ten hemel gered!

Wen Yiduo


  1. ‘Nüwa heeft wat gespeeld met gele klei,/ En daarvan domme mensen geboetseerd,/ Die zij heeft uitgestrooid in onze wereld, / In dichte drommen, als het wolkend stof.’ (Vreugde van het opstijgen tot de wolken

  2. ‘In de nacht van zijn geboorte verscheen Changgeng haar in een droom, en daarom gaf ze hem de eigennaam Bai en kreeg hij de roepnaam Taibai.’ (Li Yangbing, ‘Voorwoord van de Verzameling van de Strogedekte Stulp’) 

  3. ‘Li Bai besteeg de Gevallen Gans-piek van de berg de Hua en zei: “Deze berg is zo hoog dat de adem die ik in- en uitadem zeker doordringt tot de zetel van de Hemelkeizer. Helaas heb ik geen schokkende dichtregels als van Xie Tiao meegenomen om mij tot de Heldere Hemel te richten!”’ (Verspreide optekeningen aangaande onsterfelijken der wolken

  4. [De oppereunuch] Gao Lishi koesterde wrok jegens Bai omdat hij hem de laarzen had moeten uittrekken. Eens toen Keizer Xuanzong, vergezeld door de verheven Gade Yang, de bloemen bij het Aloë-paviljoen bewonderde, ontbood hij Bai om liederen te maken: Bai schreef daarop voor hem de drie liederen In klare effen toonaard. Gao Lishi rukte enkele regels uit hun verband om Bai te belasteren bij de Verheven Gade Yang. Telkens wanneer de Keizer daarna Bai een belangrijke taak wilde toevertrouwen, werd dat verhinderd door de Verheven Gade (zie zijn biografie in de Geschiedenis van de Tang-dynastie). 

  5. Toen Bai zich had aangesloten bij de prins van Yong, Lin, schreef hij de elf gedichten* Liederen van de Tocht Oostwaarts van de prins van Yong*. 

  6. De prins van Yong kwam in opstand. Na de onderdrukking van die opstand werd Bai verbannen naar Yelang. 

  7. ‘Om middernacht kwam daar de vloot,/… …/ En werd ik opgebracht naar ’t oorlogsschip.’ (Voor de prefect van Jiangxia

  8. ‘Volg slechts de raad van deze Xie Anshi uit Oosterheuvels,/ En met een lach zal ik het Hunse stof voor u bedwingen.’ (Liederen van de Tocht Oostwaarts van de prins van Yong) ‘Ik hoopte bij het einde van de oorlog,/ Na het behaald succes Lu Lian te volgen.’ (Tijdens een maaltijd op de vloot geschonken aan mijn collega’s in de staf

  9. ‘Vroeger heb ik in Jiangling Sima Ziwei uit het Tiantai-gebergte ontmoet, die me zei dat ik het voorkomen had van een onsterfelijke en de beenderen van iemand die voorbeschikt is tot de Weg, ik zou met de goden kunnen zwerven buiten de acht uiterste einders. Daarop schreef ik het Dicht van de grote roc die de vogel Oneindig Klein ontmoet. … …’ (‘Voorwoord van het Dicht van de grote roc’). 

Wilt Idema (1944) was van 1970 tot 1999 verbonden aan de Universiteit Leiden en doceert vanaf 2000 Chinese letterkunde op Harvard. Hij publiceert zowel in het Engels als in het Nederlands op het terrein van de premoderne Chinese letterkunde. Zijn recentste Nederlandstalige uitgaven zijn Boeddha, hemel en hel. Boeddhistische verhalen uit Dunhuang (2004) en Chinese verhalen uit Dunhuang (2006). Zijn Bai Juyi, Gedichten en proza (2001) werd herdrukt in het najaar van 2007.

Meer van deze auteur