Stijfkoppig in de wetenschap dat die nergens kon bestaan
lukte het hem niet het uitstel van zijn droom te verdragen.
Aangemeerd langs de kade lag zijn sonde al te wachten.
Uit de pijpen kwam rook. Een mengsel van weemoed en chagrijn

stuwde het ding voort. Wie zich aanboden als reisgenoten
loog hij voor dat het geconstrueerd was voor slechts één persoon.
Anderen stonden erop hem de zegen Gods te wensen.
Uiteindelijk drong hij tussen hen door om aan boord te gaan.

Slechts een tik aan de pet was zijn groet. Hij rukte de trossen
los en stuurde langs de delta’s van de grote rivieren
aan wier oevers hij zich zo vaak machteloos had verbeten.
Ultramarijn en turkoois mengden zich op de horizon.

Schielijk stak hij af van de kust, richting de diepste trog waarin
legendes zich verstrikken in tentakels van karmijnen
anemonen en de versregels niet anders kunnen dan
unduleren op de uitlopers van purperen wieren.

Schuin invallend groen licht suste zijn overprikkelde zinnen.
Langoureus dreven vissen langs zijn raam met de gratie van
Aziatische vrouwen of balletdanseressen. Zijn
uitputting deed zich langzaamaan gelden, maar hij bleef dalen,

steeds dieper. Hij wist dat, naarmate hij lager kwam, hij ten
langen leste naderbij moest komen, maar hij wist even
apert dat hij zijn doel nooit bereiken zou. Om hem zwommen
undines, die hem wenkten, die hun leest voor hem ontblootten.
Er was er geen bij die hij niet begeerde. Hij moest grijnzen,
renegaat van de liefde, in de zekerheid dat geen van
hen zijn schulp open zou kunnen breken. Hijzelf evenmin.
Onverlost ging hij verder. De naden van zijn sonde zongen,
floten onder toenemende druk. Het lager gelegen
fluorescerend paradijs hield zich voor hem gesloten.

Han van der Vegt (1961) is schrijver, dichter en vertaler.

Meer van deze auteur