Stapte ik driest op hem af, in dat zaaltje vol opgewonden cultuurdragers? Dat had ik me voorgenomen. Ik wist dat hij zou komen die middag, bij de uitreiking van de Generale Bank Literatuurprijs 1999 (zoals de ako Literatuurprijs een paar jaar heette), die in oktober 2000 werd uitgereikt aan Karel Glastra van Loon. Want Herman Franke was de vorige, verrassende winnaar geweest, met zijn roman De verbeelding. Ik had een missie: klamp hem aan, die Franke. Pols hem voorzichtig. Probeer in elk geval een afspraak met hem te maken. Waarschijnlijker is dat ik niet hem aansprak maar hij mij, die vrouw die nerveus glimlachend om hem heen drentelde. Hoe dan ook. Er werden handen geschud, tien jaar geleden, en er werd bijgeschonken.

Ik was gecharmeerd van de schrijver. Allereerst om wat hij had geschreven, zijn roman De verbeelding, zijn essays in kranten en tijdschriften. In zijn essay ‘De schrijver en zijn ik’, opgenomen in de toen net verschenen bundel De tuinman en de dood van Diana, las ik iets wat me raakte: ‘Het liefst zou ik met een one way screen om me heen cafés en partijtjes bezoeken,’ schreef Herman Franke, ‘zodat ik onbekommerd kan kijken en luisteren zonder mij zorgen te maken om mijn ik’. Misschien was het beschamende eigenliefde die me dreef naar deze schrijver, want ik was het hartstochtelijk met hem eens; ook ik koester deze geheime wens tot onzichtbaarheid vanaf mijn kindertijd. Maar hij leek me ook gewoon een aardige, oudere jongen, de tengere man die daar druk met een biertje stond te oreren aan de toog. Zijn motoriek, zijn stem – het klopte. Hij viel samen met wat hij schreef, en hoe hij schreef: met een soort weerloze bravoure.

Herman Franke schreef bijvoorbeeld dat zijn ‘ík’ van vlees en bloed, dat op borrels van literaire prijsuitreikingen stond te lachen en te praten, hem in de weg stond. Die ik verstoorde zijn eigen observaties én het oordeel van anderen over zijn werk. Je kunt het ook verlegenheid noemen. Maar hij had daar in zijn essay iets aan toegevoegd, een waarschuwing tegen mensen zoals ik, die over andermans boeken oordeelden. Mensen die in een jury gingen zitten en zich oordelen aanmaten, met kolossale prijzen en kolossale afwijzingen tot gevolg. Hij schreef: ‘In contacten met mensen die misschien in de toekomst mijn boeken moeten recenseren (of die eventueel tegenover anderen informatie over mij zullen verschaffen) verlies ik mijn oprechtheid. Ik heb de neiging om ze naar de mond te praten of juist idioot fel dwars te gaan liggen, zeker als er drank geschonken wordt.’

Een columnist die geen etalage zocht voor zijn fonkelende ego, maar voor zijn ideeën, die zochten we.

Er werd gedronken, die middag, en omdat ieder van ons zo zijn redenen had om nerveus te zijn, nogal flink. Ik hád al eens over een van zijn boeken geschreven, over de prijswinnende roman De verbeelding. Ik was geïmponeerd door dat boek. Het verhaal was overdonderend, de verbeeldingskracht breed en diep. Maar ik had ook kritiek gehad. Ik vond het ook wel een beetje druk in dat boek, zo veel levens, zo veel stemmen, zo veel verlangens die zich bij mij binnendrongen. Bovendien was ik een journalist, een lid van de door Franke in zijn stukken verfoeide, schreeuwerige, alles moedwillig platwalsende massamedia.

Toegegeven, ik zou het daags erna inderdaad ‘over hem hebben’, met mijn collega’s op de redactie van het boekenkatern Cicero, van de Volkskrant. We zochten een columnist. Deze zou, samen met Barber van de Pol, om beurten moeten schrijven over de literatuur en het leven, over zichzelf en de massa, over wens, waan en wereld. De naam van Herman Franke was gevallen. Barber van de Pol en hij zouden een perfect duo vormen in de rubriek ‘De leesclub’, een weldadige vrijplaats tussen al die boekbesprekers, arme gevangenen in hun rol.

Ik had dus alle redenen om een beetje op mijn hoede te zijn, maar Herman nog meer. Toch werd het een ontspannen en vrolijk gesprek – waarover weet ik niet meer. Tollend op mijn benen ging ik naar huis: morgen een kater, maar we hadden een winnaar en ik had bovendien een afspraak. Een paar weken later, in een café, werden wij het eens – opgetogen vertelde ik mijn collega’s dat ik de beoogde columnist in mijn netten had gestrikt. Of hij mij natuurlijk.

Het eerste stuk ging over De familie Moskat van Nobelprijswinnaar Isaac Bashevic Singer, en ook eigenlijk weer niet. De columnist memoreerde over de prachtige slotzinnen ervan: ‘De dood is de Messias. Dat is de eigenlijke waarheid’, die weer teniet werden gedaan door een omslachtige, saaie beginzin. Maar er was meer mis met de roman van de Nobelprijswinnaar: hij begon op de linkerbladzijde! Net als Hermans debuutroman Weg van loze dromen. En net als ‘De leesclub’. Helemaal fout, vond hij. Niemand leest linkerbladzijden, ‘alleen bejaarden en krantengekken die alles lezen, zelfs deze beschouwing. Mensen als u dus.’ Hermans eerste column in Cicero was een aanstekelijke binnenkomer: een stukje dat fraai in zijn eigen staart bijt zonder ikkerig te zijn, en terloops verklapt wat goede begin- en slotzinnen zijn.

De laatste column verwees ook naar zichzelf, en naar de eerste. De slotzin luidde, naar Gerrit Achterberg: ‘De wereld bloeit. De dood is opgeheven’ – zinnen die wel een beetje op de slotzinnen van Singers boek lijken. De columnist stond op het punt een roman de wereld in te schieten, maar zijn krantenlezers – de bewonderaars en ook de sikkeneurige reaguurders met te veel vrije tijd die altijd wat te vitten hadden – zouden hem missen.

Tussen die begin- en slotzin in peperde Herman Franke de lezer in dat literatuur van het allerhoogste belang is. Hij deed dat verleidelijk, fluisterend, hamerend of geselend, maar nooit humorloos. Hij toonde zich vaak teleurgesteld, soms beledigd of woedend, maar klonk nooit vermoeid of verveeld. Wie deze columnist las, wist dat er iets op het spel stond. Literatuur is een spel dat ernstig en met overgave gespeeld moet worden. In zijn eigen woorden: ‘Ik heb zes jaar lang geprobeerd te laten zien dat literatuur geen navelstaarderig product is voor wereldvreemde leesjunks, maar het culturele hart van een samenleving die niet bang is voor zichzelf, een doodweermiddel tegen de wurgende werkelijkheidsdruk van de massamedia, een spiegel van het collectieve geweten, ja, het enige zuiver onbespoten voedsel voor de geest.’ En, relativerend als altijd maar niets terugnemend: ‘Wat een grote woorden, Franke. […] ’t Kon minder. Met dat mooie understatement uit mijn Groningse moedertaal durf ik mij zelfs wel op de borst te kloppen.’

Ik was het niet altijd met Herman eens, maar liet mij vaak overtuigen. Mooi was zijn observatie dat de eeuwig geroemde ‘soberheid’ van de schrijver Nescio ook wijst op een gebrek aan inlevingsvermogen en op autistische aandoende zelfgenoegzaamheid. Less is niet altijd more, en zeker niet bij Herman Franke.

Zijn afkeer van ‘de media’ die alles wat mooi, persoonlijk en waardevol is plat en inwisselbaar maken, programmamakers die gevoelens uitventen en emoties uitmelken tot ze niets meer betekenen en van journalisten die xenofobe volksmenners aan de macht schrijven vond ik wel eens wat overdreven. Herman projecteerde in zijn columns zijn afkeer van de domme meute en neo-rechtse schreeuwers soms op de brengers van het nieuws – zelf was hij er ook eentje geweest in zijn jonge jaren, vandaar misschien.

Zijn aanval op medecolumnisten die ineens eendrachtig een kruistocht ondernamen tegen de islam, was dapper en terecht. Maar ook hij wist dat in diezelfde krant veel verschillende stemmen klonken over Pim Fortuyn, Theo van Gogh en de Linkse Kerk, niet alleen die van de hetsers die riepen dat fanatieke moslims onze westerse cultuur zouden vernietigen. In die vermaledijde media klonken en klinken botte en genuanceerde stemmen, stekelige en scherpe observators en dwarsliggers – onder wie hijzelf. Een van de aardigste eigenschappen van de columnist Herman Franke vind ik juist dat hij in staat is om tegelijk schrijver, journalist én criminoloog te zijn; poëtisch, feitelijk, kritisch en analytisch, soms in één zin – een postbesteller tussen kunst en leven, tussen onderzoek en verbeelding, tussen esthetiek en moraal.

Hoge en lage cultuur, daar ging het ook vaak over in Hermans columns. Hij bekent met rode oortjes De Da Vinci Code te hebben uitgelezen. Hij zoekt een foto van Da Vinci’s Laatste avondmaal en tuurt met een loep. ‘En verdomd, de apostel die rechts naast Jezus zit, lijkt echt heel veel op een vrouw.’ Vervolgens legt hij haarfijn uit dat dit niet betekent dat we hier met grote literatuur te maken hebben: ‘Er komt geen enkele zin in voor die beklijft. De personages zijn psychologisch niet eens van bordkarton, ze zijn geheel van een innerlijk leven ontbloot. De dood boezemt hen nauwelijks angst in. Zelfs aan seks doen ze niet. Het zijn marionetten die in dienst van de schrijver monomaan bezig zijn met het oplossen van kunstzinnige cryptogrammen.’

Herman schreef zelfs, heel democratisch, een enquête uit onder zijn lezers: wat onderscheidt literatuur van lectuur? Uit de antwoorden fröbelde hij een column, waarin alle mogelijke antwoorden wel voorkwamen. Zelf voegde hij maar één zin toe, de mooiste, de meest afdoende: ‘Literatuur wil onder de huid van het leven kruipen, terwijl lectuur die huid slechts aaien wil.’

De somberman kreeg niet helemaal gelijk. In de afgelopen hysterische decennia werd de literatuur niet weggedrukt door de massasellers, er kwam geen volksgericht tegen de islamieten en de malloten van de pvv maken elkaar wel af. Toch is het goed dat er schrijvers bestaan als Herman Franke, die beseffen dat schrijverschap meer eist dan wat ongestoord, vernuftig spel in de omheinde, veilige speeltuin van de kunst.

Ik had één keer het geluk om met Herman daarover publiekelijk in debat te gaan. Het was een discussie over literatuur en moraal, onder leiding van Gert J. Peelen. Ik verdedigde de stelling dat de literatuur een morele vrijplaats was, waarbinnen de moraal tot het uiterste beproefd en opgerekt mocht worden.

Met die uitspraak tergde ik Herman, zag ik. Hij vond een vrijplaats vrijblijvend. Schrijvers, beet hij zijn publiek toe, zijn ‘misdadigers zonder strafblad’; een schrijver zoekt de uiterste grens op en laat tegengestelde opvattingen de strijd aangaan. Geen zandbak voor literaire taartjesbakkers, geen vrijplaats voor vrije geesten. Niet een bevallig dansje maken op een springkussen, maar beuken tegen de wand, tot het uiterste gaan, dat is de taak van iemand die zich schrijver noemt.

Ik verdedigde koppig mijn stelling, toen die middag, maar intussen ben ik het allang met mijn opponent van weleer eens. De literatuur is een morele arena. Kunst is het echte leven niet, maar in literatuur klopt wel de polsslag van het leven. Schrijvers liegen de waarheid. Het gaat altijd over de vraag hoe we moeten leven; elk dilemma is een moreel dilemma. De inzet van de gladiatoren in de arena moet hoog zijn.

In de krant wordt daags na verschijnen de vis verpakt, maar Hermans gedachten sijpelden door in de hoofden van de beste lezers. Zulke schrijvers blijven we lezen en herlezen, nog jarenlang.