Het regent stevig uit een sombere grijszwarte wolk terwijl ik probeer enkele zinnige opmerkingen te formuleren over het werk van de schrijver Herman Franke (geboren 1948 in Groningen). Het is niet nodig, vaak is het zelfs niet wenselijk om de schrijver wiens werk je leest persoonlijk te kennen. Meestal gebeurt dat ook niet. De schrijver in kwestie is al jaren dood en jij leest het werk en warmt je aan het nog kloppende, levende ervan of je kleumt er al wat bij en gooit nog maar een kooltje op het vuur. In het geval dat je de levende schrijver kent, is de volgorde meestal dat je het werk eerst las en daarna door omstandigheden in aanraking komt met de auteur. (Je bent zelf schrijver en het is een collega, je bent bewonderaar en je stalkt de schrijver en achtervolgt hem of haar met je eigen misbaksels, in de hoop door bemiddeling van de auteur zelf het veld van de literatuur te kunnen betreden, je bent criticus, interviewer, na de kritiek of door het interview ontstaat er een contact). In dit geval was het omgekeerd; de schrijver Franke en ik ontmoetten elkaar op de uitgeverij waar we beiden onder contract stonden, ik debuteerde en had op dat moment (1995) nog niets van hem gelezen, net zomin als Franke iets van mij (de inkt in Begeerte moest nog drogen). Herman Franke was toen nog vooral bekend als vooraanstaand criminoloog, en hij had als fictieschrijver Nieuws van de nacht geschreven.

Een vriendschap begon, langzaam en behoedzaam, en in de periode van de vijftien daaropvolgende jaren lazen we elkaars werk vlak voor en na het ontstaan, bespraken met elkaar problemen die zich voordeden tijdens ‘het scheppingsproces’ (een mooi maar vertroebelend woord voor de langdurige periode van waanzin waarin je je tanden zet in brokstukken en fragmenten en je personages uit hun windsels probeert te wikkelen tot iets ontstaat dat enigszins lijkt op het werk dat je ooit, in de mist van de nacht of bij het gloren van een ochtend voor ogen heeft gestaan, dat schemerde en danste boven het moeras, de personages vrij van windsels, naakt en betoverend, maar gevaarlijk, als dwaallichtjes). We leverden commentaar en correspondeerden, meestal via internet, over schrijven, kunst en ‘het leven’, meestal het leven. Ook was er het slempen en plempen in de kroeg, waarbij ik altijd weer tot de jammerlijke constatering moest komen dat mijn woorden in de wijn gistten tot een dikke brij, en dat weinig vrouwen beneveling, laat staan dronkenschap als een medaille kunnen dragen, waar Herman hooguit iets van zijn schuchtere, nuchtere Groningse tongval verloor en wat meer moduleerde. Maar wat hij zei sneed onveranderlijk hout en van de kennis waaraan steeds iets nieuws werd toegevoegd, ging nooit iets verloren. Ik moet toegeven dat ik me in het begin wel eens overweldigd voelde door de kwikzilverige, tintelende manier waarop Franke deze kennis in beweging bracht, in een altijd ontwikkeld, elegant parlando.

Terwijl ik werkte aan het beruchte, vaak verlammende tweede boek, verscheen van Franke De verbeelding. Een meanderend loflied op de verbeeldingskracht waarin we een duizelingwekkend aantal door obsessies gedreven personages volgen die in hun bestaan worden geobserveerd door het standbeeld van admiraal Nelson. Het boek ontving de Generale Bank Literatuurprijs en met duivels genoegen liet de jury zich ontvallen dat de keuze eindelijk eens unaniem was geweest. ‘Om te vloeken van plezier zo goed’, schreef De Morgen en Michaël Zeeman, de rookomwolkte criticus die zijn slagschaduw over zo veel Nederlandse boeken heeft laten vallen en slechts enkele zorgvuldig uitlichtte, prees De verbeelding uitvoerig: ‘Ik neem mijn hoed diep af voor deze roman.’

In De tuinman en de dood van Diana (uitgekomen in het jaar 1999, dus nog voordat hysterie nationaal leitmotiv werd) ging Franke met een vooruitziende (of was het een terugziende?) blik in verhalende essays in op de (publieke) waan van de dag, de beperkte houdbaarheid van nieuws, verschijnselen als massahysterie (het massale verdriet en de publieke rouw die volgden op de dood van Lady Di) en vooral ook op de in zijn ogen beperkende, verplattende, vervlakkende mediawerkelijkheid. Als ik weer langs een zoveelste poster van Jantje Smit fiets, alweer in zo’n kekke, te strakke onderbroek, of – ranzigheid is me ook niet vreemd – een programma volg als Ranking the Stars en van geen van de daar aanwezigen weet of en wat ze ooit gepresteerd hebben, wat hun speciale kunde is waarmee ze dit, weliswaar slibberige, plekje in de spotlights verdienen, sla ik graag ‘De geboorte van de pulpdemocratie’ op: ‘Bij een nieuw verschijnsel hoort een definitie. Nu, de pulpdemocratie is een democratie waarin politiek en cultuur meer en meer bepaald worden door een massa die zijn opinies, emoties en stemgedrag sterk laat beïnvloeden door de commerciële televisiezenders en de pulpbladen, die op hun beurt weer gedreven worden door een voetzoekerige mengeling van commerciële winzucht, gewetenloze sensatiezucht, oprechte domheid en een ranzig moralisme van conservatieve snit.’ Al ben ik, anders dan Franke, aan deze pulpdemocratie niet volledig onthecht. En natuurlijk volgde de bijtende kritiek dat de auteur toch vooral wetenschapper, filosoof was, een theoretisch spel speelde, of optrad als een (belerende) moralist. Bovendien, zo meenden critici, was deze hele mening elitair. Maar het is alleen elitair als de aanname is dat ‘de massa’ slechts kan bestaan uit mensen met een lagere opleiding. Dat staat er echter niet. De echt elitaire denker gaat ervan uit dat hij nooit onderdeel van ‘een massa’ is of zal kunnen worden. Wat zal ik zeggen? Geef mij meer van zulke wetenschappers, filosofen, moralisten. Geef mij, als er dan geleerd gaat worden, zo’n leraar!* Hoe dan ook, als er al sprake is van een leraarachtige kwaliteit of karakteristiek, dan hou ik daarvan, zoals ik ervan hou in het werk van Nabokov, in het werk van John Ruskin, in het werk van Montaigne – en dat is omdat in het werk van deze schrijvers tegelijk een weelderigheid en generositeit aanwezig zijn, de ‘lessen’ zijn van zo’n kwaliteit en overvloed, ze getuigen van gulheid.

Het essayistische element in het werk van Franke is als een constante onderstroom, op sommige plaatsen welt het op door een wak in een verhaal waar we net lekker ‘in’ zaten – hè, verdorie, denk je, moet dit nu? Zoals ik ook wel vloekend door passages in Anna Karenina of Oorlog en vrede of Schuld en boete (ik hecht aan deze oudere titel) heb geploegd, zoals ik recent door Jonathan Littells De welwillenden struinde, en steeds in de diepe en ondiepe plassen van fictieloosheid viel, poelen van meningen, opvattingen, theorieën, opeenstapelingen van feiten. De gemakkelijkste kritiek is de kritiek van de verveling, maar de vraag moet zijn welke discrepanties of overeenkomsten, welke fricties en wrijving er bestaan tussen de weergegeven opvattingen (het wetboek), het wereldbeeld of de wereldbeelden, en het leven zoals dat door de personages wordt geleefd. Bewegen ze zich als vissen in koel water van gemakzuchtige opvattingen? Of wroeten ze door de donkere blubberstromen die de visies en opvattingen van een tijd vormen? Wat zijn in het werk van Franke die visies, wat zijn de feiten en de ficties?

In 2007 schreef ik voor De Revisor een stuk over de roman Zoek op Liefde. Franke was toen al geprezen en gelauwerd, de roman Wolfstonen was verschenen, het kleine, maar elegante en gevoelige Notulen, talloze columns, essays en kritische artikelen voor onder meer de Volkskrant. Zoek op Liefde was het tweede deel van wat een cyclus moest gaan worden (een reeks van jaarlijks te verschijnen boeken) waarin de schrijver, zo meldde deze, zich geen beperkingen meer oplegde; de grens van deze reeks zou bepaald worden, zo had hij besloten, door het leven zelf; zolang er leven was zou hij jaarlijks een boek toevoegen. Het einde van deze cyclus zou dus samenvallen met het einde van de auteur, en de cyclus zou het leven volgen, of er vooruit vlieden, naar voren bewegen, de blik (van een nog diffuus vertellend Ik) op het meebewegende verleden gericht; een Ik dat zich voortspoedde, maar toch stilstond. De reeks ving aan met de roman Uit het niets.

Inmiddels had ik al zijn werk gelezen. Uit de proloog van De tuinman en de dood van Diana (‘Sommige mensen hebben een ego dat schittert als een diamant. Voor de spiegel verblinden ze zichzelf. Anderen koesteren een genadeloos negatief zelfbeeld. Ze zijn zichzelf tot vijand. Ik hecht gelukkig niet zo aan mijn ik. Er is geen mens gelijk, maar veel meer dan ze van elkaar verschillen, lijken mensen op elkaar’) had ik eerder al kunnen opmaken dat er bij Franke geen hard, dik geloof is in de onbreekbaarheid, de afgeslotenheid of de compactheid van het Ik. Zelfs niet als dit ‘ik’, zoals bij Nelson, in steen is vervat. Integendeel, hoe krachtiger de gevangenis van het omhulsel, hoe vliedender en waaiender dit ik. Die onthechtheid, zo bleek, mocht ook in Uit het niets en Zoek op Liefde gezien worden als een dragende, stuwende kracht. Motto, opdracht, leitmotiv, samen met het volgende: ‘Heel lang heb ik gedacht dat liefde het kunstaas was van de grote aanjager, de vleesgeworden oerwil, de motor van de schepping. […] tegenwoordig denk ik daar anders over, de liefde schept zelf.’

‘Noem me Ik’, zo begon Uit het niets. ‘Het moest nog beginnen. De mensen lichtten er op als schimmen en verdwenen meteen weer.’

‘“Ha, ha”,’ lachte een vrouw, vol van borst, bil en gelaat, en ze viel in vrouwenstukjes uiteen. Alles was er, maar ook nog niet. Het kwam eraan. Homo potentialis. De mens als idee. De stuwende oerwil. De wil tot willen ad infinitum. […] En dan, zomaar een heldere eenling. […] De eerste ik is daar, zijn eerste voorzichtige stapje is voor de mensheid een reusachtige sprong voorwaarts, miljarden zullen hem volgen. Ik de eerste, Ik de tweede, Ik de derde, Ik iv, Ik v, Ik vi, Ik vii, Ik viii, Ik ix … Ik de Zoveelste + 1, Ik de Zoveelste +2, Ik de Zoveelste + 3… Ik de Zoveelste + 72.456.754.’

Het is in dit breken, verstrooien van het ik, van vele ikken, in het schuif- en legspel met de spiegelende scherven en splinters dat we naar de werkelijkheid van ons bestaan kunnen kijken, een bestaan dat zich in de boeken van Franke hoogst zelden op één plek, of in één ruimte afspeelt, of in één tijdsgewricht. Het bestaan is er een sequentie van stilstaande beelden, foto’s, snapshots van beweging. Onmogelijk maar mogelijk, zoals je in de schilderijen van Turner beweging ziet in de kleurvlakken die in elkaar overlopen en over elkaar heen liggen. Nee, denk je, deze wolken kunnen hier niet drijven, maar ze drijven toch en je wrijft in je ogen. In dit beweeglijke zijn er ook overeenkomsten met een schrijver als Jeanette Winterson. Hoe dan ook, we kijken niet naar één realiteit, maar naar verschillende, door elkaar heen spelende realiteiten. Franke zelf zegt hierover: ‘De werkelijkheid bestaat dus niet. Er is een werkelijkheid die sterft van de werkelijkheden die heel eigenwijs en zelfbewust geen andere werkelijkheid boven zich dulden. We leven in een anarchistisch universum. Mensen delen een schijnwerkelijkheid, of zoals Frans Kellendonk het in zijn essay “Idolen” beschreef, “een menselijke doorsnee of plak van de werkelijkheid, een smal reepje van een groot en pikkedonker bos zoals dat, vol valse schaduwen en spookachtig verkleurd, oplicht in het schijnsel van een zaklantaarn”.’ Een heel mooie beschrijving, meent Franke, ‘vooral omdat je meteen inziet dat de zaklantaarn zich ook – in andere culturen, in andere tijden, in andere hoofden – op een ander reepje kan richten’. Maar: ‘literatuur, en zeker de literatuur die zich met verbeeldingskracht wil losmaken van de platte mediawerkelijkheid en een eigen universum wil scheppen, wijkt van het smalle bospaadje af en begeeft zich met trillende benen in het grote, donkere bos met alle angsten, gevaren en chaos die daar heersen, waar niets meer zeker is. Dat is literatuur die zich durft voor te stellen wat er gebeurt als de banden met de dominante maar flinterdunne schijnwerkelijkheid worden doorgesneden. Pas buiten het felbeschenen reepje bos komt literatuur bij emoties en gedachtewerelden die dreigen te sneuvelen in de ongelijke strijd tegen de robuuste mediarealiteit. Maar dan moet je als schrijver wel je verbeelding durven vrijlaten en ook wel eens even je eigen leventje, de familie, of het bureau durven vergeten.’ Om eraan toe te voegen: ‘Mij is natuurlijk gevraagd of ik zelf in De verbeelding het donkere bos heb betreden? Ik heb dat in ieder geval geprobeerd.’

Ik weet niet of ik het eens ben met de aanname dat we alleen maar een flinterdunne schijnwerkelijkheid delen, ik vrees dat we wel degelijk een hele echte realiteit met elkaar delen, en dat we elkaar die realiteit ontzeggen. Feit is dat in het werk van Franke een voortdurende anatomische les wordt uitgevoerd op het ik, diens ideeën en werkelijkheid. Dit gebeurt op een dusdanig soepele, lenige wijze dat het is of je kijkt naar een arts die zonder enige angst incisies maakt en dwars door huid en vetlagen snijdt. Met hetzelfde scalpel gaat Franke tijd en ruimte te lijf, snijdt hij door heden en verleden. De ene na de andere individuele en ‘unieke’ waarheid wordt opgetild en afgezet tegen de ‘onvermijdelijke’ waarheid van een ander, al even uniek geacht leven, verliest macht. Want we zijn niet gek, we weten dat er miljarden (elkaar opvolgende) ikken zijn (geweest). Pas wie het eigenbelang van elke gevonden waarheid tot zich door laat dringen loopt de kans er nu en dan van los te raken, wordt doordringbaar. Dit maakt het lezen tot een tocht over ijs dat nu eens dik, dan weer bros en dun is, je dondert naar beneden in een onderwaterruimte, daar beweegt zich het verleden, alles gaat door, vrouwen, mannen, vaders, moeders, verloren kinderen; je kruipt naar boven, je grijpt een schim, je bent het zelf en ook weer niet, en daartussendoor jaagt, zeker in de laatste boeken, steeds ook een in het groen gekleed, buitelend Gronings mannetje met Gronings tinkelende bellen aan de muts, een Repelsteeltje dat almaar krachtiger de eigen stem laat horen, pesterig zingend ‘niemand weet, niemand weet, dat ik Repelsteeltje heet’, die je tussen de ervaringen van tientallen, honderden anderen ook de zijne voortovert, maar bijna koppig weigert aan die eigen ervaringen een grotere betekenis toe te kennen, ze te laten prevaleren, of het ik er een vorm van afgeslotenheid of afronding mee toe te kennen. ‘Ik hou er niet van als mensen zich een vastomlijnd beeld van me vormen, want ik ben nog lang niet af, vind ik.’ Al gebeurt dit zijns ondanks af en toe toch, en levert dit, vanwege de gehechtheid van dit ik aan die ervaringen en beelden en herinneringen, hoe onbetrouwbaar of beweeglijk die soms ook zijn – ‘hoe schijnbaar onbeweeglijk het geheugen zich binnen de schedel ook volvreet met herinneringen, het lijkt veel op vloeibaar rubber’ – vaak de krachtigste en ontroerendste passages op.

Wie in het werk van Franke op zoek gaat naar het ene karakter, die ene persoonlijkheid om in weg te zakken, om het eigen ik in onder te dompelen, gaat vergeefs op zoek. Wie een duidelijke analyse wil, de anatomie van het vertellende ik, raakt de grip kwijt, zinkt weg en trapt door het dunne ijs van de verhalen, valt naar beneden in een ruimte waarin wat omlaag hing weer omhoog groeit. ‘Wat al gebeurd is, verdwijnt niet, wat uit het niets lijkt te komen, was er al, alles wat gebeuren zal, gebeurt, en het gebeurt allemaal tegelijk en steeds weer. Want zijn is, en niet is wat niet is. Wie schrijft moet niet proberen alles tegelijk te vertellen en wie leest moet geduld hebben, want wie alles tegelijk wil vertellen, vergeet het wezenlijke en wie ongeduldig leest, mist het wezenlijke’ (Uit het niets). Wijsgerigheden en platitudes, puur verhalende fictie en wetenschappelijke verhandelingen wisselen elkaar af en volgen elkaar op, perspectieven vloeien in elkaar over tot je jezelf de vraag stelt, waarom? Vermoeid raakt van dit in en uit de ander getrokken en geduwd worden en ineens begrijp je dat het nog zo gek en ongemakkelijk niet is dat wij allemaal slechts over één lichaam, één enkele verblijfplaats beschikken waarin ‘onze geest’ woont en dat het waaien en verwaaien slechts door en met en in deze gevangenis mogelijk is.

Je zou Franke kunnen verwijten dat hij, al schrijvend, probeert aan te tonen wat er allemaal mogelijk is, wat er geschreven kan worden, hoever we kunnen gaan, hoeveel wetten er gebroken kunnen worden in het schrijven, wat de overweldigende ruimte van de fictie is. Jaja, denk je, ik geloof je, laat het maar en geef me alsjeblieft het afgesloten lichaam van een verhaal, een verhaal waaraan ik me kan overgeven. En dat komt dan weer. Je geeft je over. Daarna jaagt hij je weer weg. Tegelijk laat hij zien hoe het juist de allerpersoonlijkste, allerindividueelste ervaringen, gedachten en herinneringen zijn waarin het wezenlijk en gedeeld menselijke zich openbaart, en door je onder te dompelen in tomeloze sequenties van die ervaringen, door je er een duizelingwekkend aantal van te geven, herschept hij de chaos waarin we leven en moeten leven. De verankerden (rood haar, hazenlip, mannenlichaam, vrouwenlijf) verliezen zichzelf in het kijken, in de beweging, de erotiek, het orgasme en de grote dood.

Ineens begrijp je waarom de constructie van al die Ikken dan toch nodig en onvermijdelijk is. De waarheid kan dan wel een duizendkoppige zijn, en het Ik de (valse) (schijn)constructie die ons in staat stelt te leven, zoals de constructie, de ordening, de volgorde in een roman ook vals is misschien, verzonnen of schijn, maar zonder dat geen boek. En zonder een lichaam geen bestaan en zonder bestaan geen Ik. Het komt dan mogelijk wel ‘uit het niets’, maar is het niet wezenlijk? De schrijver formuleert zelf het antwoord. Want hoe ongrijpbaar en meanderend ook, het Ik doet ertoe. Voor wie het lichaam heeft, is het alles. ‘Hoe weet je of iets wezenlijk is? Wat is dan niet wezenlijk? Waarom zou niet alles wezenlijk zijn? zou Ilonka vragen’ – ‘Maar ik ben Ilonka niet, laten we dat even vaststellen.

Ik ben ik.

En ik ben mijn eigen meester.’

Iedere schrijver van belang voegt een onvervreemdbare, eigen stem toe aan het voortdurende, gonzende gesprek van het bestaan. In het werk van Franke botst de kracht van de menselijke verbeelding tegen de zwaartekracht van de menselijke werkelijkheid, hoe divers en versplinterd in miljarden ikken deze ook is. De dansende, beweeglijke, vliedende, meanderende en van stilstand dromende schrijver Herman Franke laat in zijn door obsessies beheerste personages, en vooral ook in zijn van scherpe bedachtzaamheid doortrokken essays, zien dat niets zich voorgoed laat grijpen, wij zijn zelf de lantaarns die streepjes van het bos belichten. Maar we hebben batterijen. We raken leeg. En daar brandt weliswaar weer licht… maar dat is weer een ander licht, en dat is weer een ander verhaal…

Manon Uphoff is auteur, scenarist en beeldend kunstenaar. Ze debuteerde in 1995 met de verhalenbundel Begeerte. Daarna verschenen romans, verhalen, essays en novellen. Haar laatste roman, Vallen is als vliegen, werd genomineerd voor de BookSpot Literatuurprijs en de Libris Literatuurprijs en vertaald in het Engels, Spaans en Hongaars.

Meer van deze auteur