In het voorjaar van 2006 lunchten Herman en ik in Brasserie Van Baerle. Het was een warme, zonnige dag. We zaten in de schaduw van een bloeiende blauwe regen, dronken witte wijn.
Het geloof kwam ter sprake. Herman vertelde dat hij in een katholiek gezin was grootgebracht, dat hij nu weliswaar atheïst was, maar het niet in zijn hoofd zou halen te schamperen over geloven in een God.
‘Je weet het maar nooit, misschien bestaat Hij wel. Nee hoor, ik ben niet iemand die het lot zal tarten.’ Zijn toon was heel ernstig, zijn ogen lachten niet. Het was aangenaam dat we vrijwel eender over deze dingen dachten.
Het eten werd geserveerd. Beiden hadden we risotto met zwarte rijst besteld. We lieten een tweede fles komen. De trossen blauwe regen wiegden in de lauwe wind, de risotto smaakte voortreffelijk, de Chardonnay steeg ons een beetje naar het hoofd.
‘Jan…’ begon hij. En hij vertelde over zijn plan voor een roman die in delen moest verschijnen. Terwijl hij de ideeën daarvoor ontvouwde, bewoog hij nadrukkelijk zijn schouders, boog zich dichter naar mij toe, was ten slotte een en al beweeglijkheid. Zijn blik insisteerde. Hij moest vol zijn van wat hem voor ogen stond: de schildering van een fresco, een somme romanesque.
‘Een roman-fleuve,’ veronderstelde ik. ‘Zoals Zola die schreef. Of een Roger Martin du Gard. Over een familie, een tijdperk.’
‘Ja…’ kwam er aarzelend uit. ‘Maar ik wil een zo vrij mogelijk genre. Niets mag van tevoren vastliggen. In een cadans van gemiddeld één per jaar wil ik steeds nieuwe delen laten verschijnen. Er zal geen eind aan komen, geen afsluitend boek. Natuurlijk, op een dag zal ik er niet meer zijn. Dan houdt het vanzelf op.’
Ik vond het een mooi plan. Vooral het idee van absolute vrijheid die hij zichzelf gunde stond mij aan.
‘En jij bent nog jong,’ voegde ik eraan toe. ‘Veel jonger dan ik.’
De tien jaren verschil maakten ons even stil. Herman had mij jonger gedacht. Ik hem ook.
‘Je kunt nog vele delen schrijven,’ zei ik. ‘In het tempo dat je jezelf hebt opgelegd, zeker meer dan de negentien delen van Zola’s cyclische roman.’
We hieven het glas, klonken op wat nog geschreven zou worden. Herman herhaalde dat niets van tevoren mocht vastliggen.
‘Ik wil mijn personages in de stroom van de tijd zetten, maar ze zullen niet ondergedompeld raken, zullen te midden van het collectief een eigen authentiek leven blijven houden.’
‘Secretaris van je eigen bestaan, want je Groningse katholieke jeugd zal er toch in voorkomen, en tegelijk archivaris van de tijd waarin je leeft.’
‘In ieder geval moet de vrije vorm die ik voor ogen heb het mogelijk maken om uit de chaos van de realiteit… Zeker, ik wil het dagboek van mijzelf en dat van mijn generatie bijhouden. In beide wil ik nadenken over de thema’s die mij altijd hebben beziggehouden: recht en onrecht, het lot, ijdelheid, de obsessie van het Niets, het mysterie van de dood. Ik weet, het klinkt allemaal erg verheven… Ik heb een keer, in 2004, een kort verhaal geschreven. Het is opgetekend in Notulen. Jij was trouwens nog bij de presentatie. Daarin staat deze zin: ‘Als hij zo doorging, zou hij sterven zonder dat hij aan gene zijde zou kunnen vertellen waar hij was geweest. [….] Ik heb niet om me heen gekeken, ik heb niet geluisterd, ik heb nooit gedaan wat ik wilde. Ik weet niet eens… wat liefde is.’