Ik kreeg mijn eerste hond toen ik negen was. Nomi. Een Amerikaanse dwergschnauzer, peper-en-zoutkleurig. Amerikaanse schnauzers zijn iets steviger dan Duitse schnauzers, legde de fokker uit. Nomi kwam uit een goed nest, van een moeder waarmee de fokker showwedstrijden liep; op haar geboortecertificaat stond ‘Nomi Rainbow van Baborga’.

Van tevoren had mijn vader mij en mijn broer op het hart gedrukt: Het moet niet zo zijn dat ik dan de enige ben die ’m uitlaat. Jullie moeten ook je plicht doen.

Op school zei ik dat ik een zusje had gekregen, waarna mensen verbaasd naar mijn moeder toe kwamen om haar te feliciteren.

Nomi was, na mij, het troetelkind van de familie. Haar vacht was stug, elk haartje kon je individueel voelen, een beetje zoals wenkbrauwhaar bij mensen. Als ik voor de tv lag, kwam ze op mijn rug liggen; ik bleef dan als een onderduiker stil en stokstijf liggen om maar geen beweging te maken waardoor Nomi weg zou lopen. Mijn opa was smid en had handen waarmee hij bakstenen kon uitknijpen (zie Jerommeke, Suske & Wiske nummer 90, Sjeik El Rojenbiet). Wanneer hij Nomi over haar rug aaide, schoof haar hele huid naar achter, zozeer dat haar pupillen verdwenen en je alleen nog oogwit kon zien. Nomi knorde van genot. Ik herinner me geen geur van Nomi, wel een hoge, neurotische blaf.

Een van onze favoriete spelletjes was dat we allemaal in de woonkamer zaten, op aparte stoelen, en om de beurt ‘Noomiihii! riepen; Nomi rende dan kriskras door de kamer, van mij naar mijn moeder naar mijn broer naar mijn vader – en werd door iedereen geaaid, geknuffeld. Alsof Nomi binnen het gezin fungeerde als doorgeefluik van affectie. Ik denk dat Nomi het huwelijk van mijn ouders met een jaar heeft gerekt.

Het is makkelijk larmoyant te zijn over honden, of over huisdieren in het algemeen. Uiteindelijk gaan ze dood. Ze leven in een geaccelereerd tempo, en er komt een moment dat je met hond naar de dierenarts gaat en zonder hond terugkomt. Je vraagt er geen vrij voor, gaat gewoon naar je werk. Collega’s zullen zeggen dat het toch een beetje is alsof je een gezinslid verliest.

Maar het is meer dan dat. Rudy Kousbroek was meer een kattenmens dan een hondenmens (ik ben van de school die meent dat het een het ander niet uitsluit), maar in ‘Fenemenologie van de hondsheid’, uit zijn krankzinnige, speelse, hoogst originele De aaibaarheidsfactor (1969), beschrijft hij tot op de centimeter nauwkeurig wat het nou is dat een hond een hond maakt. De beste hond, zegt hij, is de honden-hond: ‘De rustige domheid, het door dik en dunne, het man’s best friend-achtige, dat is zich geloof ik pas in de tweede helft van de 19de eeuw gaan manifesteren, en de echte hondse hond: een soort man met een hondenpak aan, belust op koekjes en de boodschappentas dragen, singleminded en ijverig, is ongetwijfeld van recente datum. Zo kan men ze door het achterraampje, als men achter een auto rijdt, op de plaats naast de bestuurder zien zitten: het silhouet met de platte schedel en de uitstaande oren afgetekend tegen de ondergaande zon, dromend van verdrinkende kinderen redden, dankbaar voor beentjes en voor brood.’

Dat wil ik ook zijn, dapper, dankbaar. Zo vaak zijn onze huisdieren de betere versie van onszelf, trouwer, geduldiger, onschuldiger. Ik weet dat ik niet de enige ben die er meer moeite mee heeft als er in films en boeken dieren sneuvelen dan wanneer het mensen betreft.

Een van de ergste boeken de ik als kind las, was The Neverending Story; ik heb bepaalde scènes nog scherp en direct voor het grijpen liggen in mijn geheugen. Toch heb ik, terwijl ik dit schrijf, geen flauw idee wie het boek schreef. Ik moet het opzoeken. Het is ene Michael Ende, en verdomd, dat is een Duitser. Die unendliche Geschichte. Verschenen in 1979, vier jaar voor mijn geboorte.

De kaft van ons exemplaar was beige, met tekeningen van pluizige vliegen, draken, weerwolven, heksen en ridders. Ik was eigenlijk meer geïnteresseerd in die tekeningen – was nooit zo’n lezer – maar mijn broer Hugo wilde het lezen en ik las met hem mee. De letters in het boek waren in twee kleuren gedrukt, rood en blauw, waarbij het verhaal in de ene kleur zich afspeelde in het hier en nu, over het jongetje Bastiaan wiens moeder is overleden en de gepest wordt op school, en het andere verhaal, in de andere kleur, in de fantasiewereld Fantastica van de heksen en gepluisde draken.

Weinig originele naam eigenlijk voor een fantasiewereld, ‘Fantastica’. ‘Baborga’ had ik ’t genoemd.

Halverwege het boek haakten mijn broer en ik af. Noodgedwongen. Bastiaan, metafysisch getransporteerd naar Fantastica, reed zijn paard, zijn trouwe metgezel, het drijfzand in. Hij trok en schreeuwde wat hij kon, but to no avail. Het paard stierf.

Dit was het moment dat mijn broer en ik schreeuwend het boek weggooiden, met het type Grote Emotie dat alleen kleine kinderen en actrices hebben. Mijn moeder suste nog dat het maar een boek was en dat (zij had het al gelezen) het allemaal wel goed zou komen. Hugo kreeg The Neverending Story nog op video voor zijn verjaardag, maar die band lag jaren in het plastic in een lade, onbekeken.

Het zou overigens ook allemaal goed komen, The Neverending Story eindigt op een manier waar je alleen in kinderboeken mee weg kunt komen, en zelfs eigenlijk dan is het gênant. Bastiaan wenst namelijk dat al het slechte wordt teruggedraaid, en dat gebeurt nog ook. Daar komt zijn paardje weer aandrijven, hinnikend van vreugde. Maar het zou jaren duren voordat mijn broer en ik zover kwamen.

Mijn vaders tweede hond was een Drentse patrijshond, een lieve pup met een zachte, roze neus. Ze was wit met zwarte en bruine vlekken. Lange zwiepende staart. Grote poten. Het zou ‘een muiter’ worden, zei de fokker toen we haar ophaalden. Op weg naar ons huis zat ze naast me op de achterbank, in een geel mandje. Ze had een warme adem die op een aangename, intieme manier stonk, en leek niets liever te doen dan mijn hand likken, onophoudelijk, alsof ze naar iets onder mijn huid toe werkte.

We hadden toen een Amerikaanse auto, een Mercury, een kolossaal ding waarvan mijn vader zelf later ook niet meer wist waarom hij ’m gekocht had. Paars was ie. Eikenhouten dashboard. De deur kon open met een pincode. De achterbank was breed en bekleed met een soort hoogpolige stof, kastanjebruin, waar onze kersverse pup toen ik even niet oplette spectaculair overheen kotste. Op de bank en op de vloer en op de bijrijderstoel voor ons, een veel grotere hoeveelheid dan je verwacht dat er uit zo’n klein hondje kan komen.

De fokker had haar al een naam gegeven: Vesta, naar de godin van het huiselijk geluk.

Toen mijn vader dat van de godin aan zijn hoogbejaarde moeder vertelde, zei deze: ‘Goh. Ga je het nu zo proberen af te dwingen?’

Vesta was een ramp, uiteindelijk. Ze was permanent wagenziek, luisterde naar niets of niemand. Ze vrat alles op wat op straat lag, en uiteindelijk moest mijn vader met haar naar de dierenarts; deze moest met een lange tang een stuk condoom uit haar, hoe zeg je, kont trekken omdat haar darmen anders geblokkeerd raakten. Ze ging door ons huis als een tasjesdief, alles wat los op tafel lag sleurde ze mee naar wat je het beste haar rovershol kon noemen, pennen, afstandsbedieningen, de muis van de computer, mijn vaders sloffen. Nog steeds hebben we bestek waar haar tandafdrukken in staan. Bij verjaardagen moest iedereen staand zijn taart eten, want als je het schoteltje op je schoot had, was het jachtseizoen geopend.

Uiteindelijk beet ze mijn stiefzusje, gromde ze naar mijn stiefmoeder en kreeg ze epileptische aanvallen die afschuwelijk waren om aan te zien. Na misschien drie jaar bracht mijn vader haar terug naar de fokker. Het was niet gelukt.

In de debuutroman van Norman Mailer, The Naked and the Dead (1948), wordt een klein groepje soldaten erop uit gestuurd om over een bergkam te klimmen om zo te zien of ze de Japanners kunnen outflanken. Het zijn harde mannen, boze mannen, weg van huis en haard, niet wetend waar ze voor vechten. En dan, midden in de jungle, vindt een van hen, private Roth, een nestje met een vogeltje erin dat net uit het ei komt.

‘Roth was completely absorbed in the bird. Each time it would open its tiny beak and try to bite his finger, he would feel a protective pang. Its jaws were so weak. Its entire body would flutter and vibrate from the effort, and yet there was hardly any pressure at all on his finger. In his hand, its body was warm with a delicate musky odor, reminiscent of face powder. Despite himself he would bring the bird up to his nose and sniff it, touching his lips against soft feathers. Its eyes were so bright and alert. Roth had fallen in love with the bird immediately. It was lovely.’

In een boek over gefrustreerde mannen op een broeierig tropisch eiland in vijandelijk gebied is dit zo ongeveer de enige tedere scène. Het is ook een valstrik van Mailer, een heel makkelijke valstrik. Mailer haalt je even uit de oorlog, geeft menselijke warmte, en twee bladzijdes erna neemt de pathologisch strenge sergeant het vogeltje in zijn handen en als hij de bezorgde blik van soldaat Roth ziet, knijpt hij – ‘He heard a little numbly the choked squeal of the bird, the sudden collapsing of its bones.’ Het vogeltje is een spiegel. Het boek gaat niet over warmte, maar over ellende, zegt Mailer, vergeet dat niet. Ik vind het een goedkope truc.

Mijn lievelingsscène in Exit Ghost (2007) van Philip Roth is wanneer de teruggetrokken schrijver Nathan Zuckerman ongevraagd van zijn goedbedoelende buurman twee katjes krijgt. Acht weken oud, twee oranje bolletjes.

‘What will you call them?’

‘A and B,’ antwoordt Zuckerman.

Natuurlijk breekt zijn pantser, meteen, en de dagen daarna doet hij niets anders dan ze aaien, kijken hoe ze eten, hoe ze spelen. Als hij
’s ochtends opstaat zitten ze voor zijn slaapkamerdeur op hem te wachten. Hij smelt en is verloren. Maandagochtend belt hij de buurman weer op: alsjeblieft, neem ze mee. Met hen bij me zal ik nooit meer een letter op papier krijgen.

Ik kan me niet voorstellen dat ik mijn huis nog uit zou gaan als ik een hond had.

Na Vesta kwam Cliff. Een Schotse collie. Cliff was al zes of zeven toen we hem kregen. Voor een collie was hij bloedmooi. Zei de fokker. Die had ’m willen houden om mee te fokken en wedstrijden mee te lopen. Zijn volledige naam was ‘Cliff, the bachelor boy from te coastal town’.

Zijn fokker kwam uit Egmond-aan-Zee.

Maar Cliff was te neurotisch voor de voortplanting. Het lukte hem niet, en hij was dus onrendabel. Eén keer besprong hij een teefje in het park en begon tegen haar op te rijen – van voren. Vaak was hij te afgeleid om te poepen; dan stond hij in de poephouding in de struiken en keek hij verbaasd om zich heen, alsof ook hij zich afvroeg waarom er niets gebeurde.

Mijn vader stond dan naast hem in het plantsoen om hem aan te moedigen.‘Ga maar bobo, Cliff. Ga maar bobo.’

Zijn triomf kwam later. Een jongetje had Cliff voorbij zien lopen en tegen zijn vader geroepen: ‘Kijk papa! Een leeuw!’ Mijn vader glom.

Je kon hem bijna niet aaien. Te veel haar, te veel pluis. Zijn vacht liep van beige naar wit, in een ongelofelijk palet aan kleurschakeringen. Zijn snuit was spits, en zijn voortanden, de benedenrij, staken enigszins uit zijn mond. Hij was volstrekt eenkennig, wilde niets van mij weten, richtte zich volledig op mijn vader. Mijn vader reciproceerde. Cliff had een heel assortiment van manieren om zijn aandacht te krijgen. Kreunen was er een. Als er in de kamer een stilte viel, klonk er een sonoor ‘Mmhhmmmm,’ alsof er twee aardplaten tegen elkaar aan schuurden. Hijgen was een ander. Keihard hijgen, uit het niets. Lukte altijd.

‘De beer’ noemde mijn vader hem. Toen De Beer eenmaal oud was, durfde hij niet meer in de camper (die door mijn ouders ‘De toet’ werd genoemd). Zijn laatste zomer heb ik (‘De witte’) ’m verzorgd, uitgelaten, eten gegeven, terwijl mijn vader en mijn stiefmoeder (‘De vlok’) in Zuid-Frankrijk waren. Mijn ouders kwamen terug, en toen ik een week later weer bij ze op bezoek kwam, stond Cliff niet op uit zijn mand. Hij stak alleen zijn kop op en gaf me het miniemste knikje dat je je voor kunt stellen, alsof ik een dronken onenightstand was wiens bestaan hij in zijn nuchtere toestand nauwelijks wilde erkennen.

Zijn laatste jaren sleet Cliff in de bijkeuken. Eerst begaf zijn rug het, daarna zijn poten, daarna zijn darmen. Mijn vader kreeg de weeïge diarreegeur nooit meer uit het linoleum. Uiteindelijk droop mijn vader af naar dierenarts, met hond heen, zonder hond terug.

Misschien een jaar later, halverwege 2009, begon mijn vader ineens met dubbele tong te praten, alsof ie bezopen was. Hij belde me op Koninginnedag, en ik zei: ‘Wow, Joepie-magic, jij bent goed bezig man. Neem de volgende van mij.’ Een week later sprak hij nog zo, en toen hij uit de mri-scanner kwam, zei de radioloog vanachter de computerschermen: ‘Ik wens u veel sterkte de komende tijd.’

De eerste weken, voordat de kuren begonnen, moest hij in het ziekenhuis blijven. Ik vertelde dat ik van mijn vriendin een hond had gehad, een pluchen ding, maar gebouwd om een metalen frame heen, waardoor hij fier op zijn poten stond, levensgroot en levensecht. Je moet toch iets vertellen. Ik zei dat mijn moeder me de oude voederbak van Nomi had gegeven, als accessoire.

‘Nou ja,’ zei mijn vader. ‘Misschien kan ik Cliff straks weer uitlaten. Op de heide.’

In de 53 weken tussen zijn diagnose en zijn dood is dat eigenlijk de enige keer dat ik hem iets heb horen zeggen over een hiernamaals, of dat bestond en hoe zoiets eruit zou zien.

Het is makkelijk om larmoyant te zijn wanneer je het over huisdieren hebt. Een van de ergste boeken die ik later las, of ooit gelezen heb, is Die Wand (1963) van de Oostenrijkse Marlen Haushofer, een vergeten schrijfster die eind jaren tachtig opnieuw werd ontdekt, ‘toen vrouwenliteratuur nog een zekere heroïsche glans had’.

Plot: Op een dag ontwaakt een vrouw in een Alpendal en ontdekt dat ze door een onzichtbare glazen wand is afgescheiden van de rest van de wereld. Ze moet zien te overleven met als gezelschap een koe, een paar katten en een hond, Luchs. Ze praat tegen Luchs, hij snapt alles wat ze zegt, en van begin tot eind weet je dat dit het type boek is waarin liefde te kwetsbaar is om weerstand te kunnen bieden tegen het harde bestaan. Aan het slot sterft Luchs. ‘Ik zie dat dit nog niet het einde is,’ zegt de vrouw op de laatste bladzijde. Zo zielig dat ze verder moet, in de wetenschap dat Luchs er nooit meer zal zijn.

Joost de Vries (1983) is adjunct-hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer en auteur van essayboeken als Vechtmemoires en De gelukkigste man van Nederland, en van romans als Clausewitz, De republiek en Oude meesters. Meest recent verscheen zijn verhalenbundel Rustig aan, tijger

Meer van deze auteur