In de winter van 1946 voer het troepentransportschip Noordam van Sumatra naar Nederland, met aan boord vijftienhonderd repatrianten, onder wie de familie Kousbroek, een echtpaar met één zoon, die Herman Rudolf heette, net als zijn vader. De jonge Rudy Kousbroek was zestien jaar oud en hij herinnerde zich later wat hij bij aankomst in Amsterdam kreeg, ‘een identiteitsbewijs, een distributie-stamkaart, drie scheer-kwasten en een brief van koningin Wilhelmina’.
Zijn vader scharrelde eerst wat met adressen, Keizersgracht 104, bij de Reguliersgracht, vlug daarna de Gerrit van der Veenstraat 26, die een klein jaar eerder nog de Euterpestraat heette. In september vertrok de familie naar de Elzenlaan 63 in Hilversum, het huis lag vlak bij een bos. Daar woonde Rudy Kousbroek, toen hij in ’46 met de trein en de tram voor het eerst naar een Amsterdamse middelbare school ging.
Wat later verhuisden ze naar het Sarphatipark. Als je onbekend bent in Amsterdam dan denk je: het zal wel in de buurt van de Sarphatistraat liggen. Daar is het niet te vinden, net zoals het Raamplein en de Raamgracht ver van elkaar verwijderd zijn, over de stad verspreide namen.
‘Het is in de buurt van de Ceintuurbaan,’ zegt een voorbijganger misschien, maar ook met die drukke verkeersweg moet je oppassen. Als je komend vanaf het Roelof Hartplein een even nummer boven de 354 zoekt, is de hele baan ineens verdwenen. Daar begint wel het Sarphatipark, alsof het zich in de stad heeft gedrongen, zonder te weten of het welkom is, en pas na het park mag de Ceintuurbaan zijn weg nog een eind vervolgen.
Op de korte zijde, het dichtst bij de Amstel, woonde Rudy Kousbroek, op nummer 131 één hoog, een huis met een witte erker en op vier hoog een zolderkamer met dakkapel: daar sliep de jeugdige repatriant uit Nederlands-Indië. ‘Hoe komt het trouwens dat men de aanblik van zijn eigen kindergezicht in de spiegel vergeet?’ vraagt hij zich in Een passage naar Indië (1978) af.
Nadat hij in 1948 op het Amsterdams Lyceum aan het Valeriusplein zijn eindexamen had gedaan, ging hij wiskunde studeren aan de gemeentelijke universiteit. Speciaal voor hem kwam er een aparte bel op de deur, ‘zodat meisjes naar boven konden sluipen’, zei hij in 1986 tegen Lien Heyting, ‘maar er belde nooit een meisje aan’.
Vlak bij het Sarphatipark waren twee bioscopen met art-deco-gevels, Rialto en Ceintuur, en dan was er nog Cultura (het latere Cinétol), waar Gerard Reve vaak naartoe ging. Ook hij woonde er niet ver vandaan. Ze kenden elkaar toen nog niet.

De negentiende-eeuwse Pijp, waarin het Sarphatipark ligt, was een van de somberste buurten van de stad. Er was een markt op de Albert Cuyp, maar verder gebeurde er buiten zo goed als niets. Er hing een genadeloos licht en uitbundige kleuren kon je er nergens vinden, een groot gemis voor iemand die net uit het bonte Nederlands-Indië kwam.
Ik loop het park in dat tien maanden voor Kousbroeks komst nog het Bollandpark heette, naar de antisemitische filosoof. In 1943 was het de verzamelplaats bij een van de laatste grote razzia’s. Achter een cirkelvormige omheining staat een groot beeld van de oorspronkelijke naamgever, de stedenbouwkundige Samuel Sarphati (1813-1866), dat in de oorlog in het Stedelijk Museum werd opgeslagen.
Toen Rudy Kousbroek (Pematang Siantar, 1929 – Leiden, 2010) neerstreek in de barre Pijp, waren de herinneringen aan zijn gevangenschap nog vers. Hij had in drie Indische kampen gezeten, het laatste heette Si Rengo-Rengo op Sumatra, midden in de wildernis.
Het Sarphatipark is niet groot, het heeft een bijna zwevende brug, gemaakt van boomstammen. Het schiet me te binnen dat ik Kousbroek jaren later, hier niet ver vandaan, eens op een feest tegenkwam. Het Oostindisch kampsyndroom (1992) was toen net uit.
Dat boek telt bijna vijfhonderd bladzijden en het gaat, ja, waar gaat het eigenlijk over? Naar Multatuli wordt het een pak van Sjaalman over Nederlands-Indië genoemd, van alles komt erin voor, niet alleen het kamp, maar ook de radiopogramma’s van 29 en 30 april 1935 (10 u. morgenzang door enkele kinderkoren), kaviaar in de jungle, het werk van zijn vader als planter op Sumatra en de stem van Franse zangeres Lucienne Boyer.
Door al die details sluipt er een zekere abstractie in de Indische verhalen, net als in het late werk van de schilder Edgar Fernhout wanneer zijn voorstellingen in kleurige toetsen worden opgelost. Wat moest ik over het boek zeggen? Op het feest werd alleen maar gelachen, er was nauwelijks plaats voor ernst.
‘Het onderwerp doet er niet toe.’
‘Maar dat is het hoogste,’ zei hij.
Sneeuw over Sumatra, zo vat hij in het voorwoord, als een afgewezen minnaar, het verlies van zijn jeugd in Indië samen, een toespeling op het slot van The Dead, een verfilmd verhaal van James Joyce.
‘Sneeuw over de wereld van open auto’s en bestuursambtenaren in witte pakken,’ schrijft Kousbroek, ‘over de beschutte baaien met goedangs en kpm-stomers, over de bruine rivieren en de zilveren spoorbruggen, de roodbruine daken tussen de vruchtbomen, sneeuw over de weg die eindeloos onder onze auto doorging, de ossekarren, de rood-met-witte kilometerpaaltjes, de tegelvloeren van ons huis…’ Daar moet hij eenmaal in Amsterdam aan hebben gedacht, ‘het is er nog wel, maar ik hoor er niet meer bij’.

Ik loop terug naar het huis op nummer 131, een lege voorkamer, het is net of er op één hoog niemand meer woont. Vanuit de erker zie je tussen de bomen een speelplaats. Hoe ging hij naar het Amsterdams Lyceum aan het Valeriusplein, in het verre Zuid? In Stijloefeningen (1978) staat dat hij elke ochtend en middag de stad door reisde. Eerst moest hij een flink stuk met lijn 3, de halte was ongeveer bij hem voor de deur.
In Nederland: een bewoond gordijn, een verhalend essay uit 1987, zegt Kousbroek dat hem na zijn aankomst vooral de zelfgekozen middelmaat van de Nederlander opviel. Het voedsel kende geen enkele verfijning, ‘deugt het weer niet’, ‘ben je het thuis soms beter gewend’, dat kreeg je te horen als je er iets over zei. In een stuk uit 1992 vindt hij de vroege trams daarentegen heel mooi, klassiek en functioneel, ze gaven hem zelfs ‘een subtiel gevoel van luxe’.
Ik kan maar beter dwars door de Pijp naar het lyceum lopen, dan zie je beter of nog iets op zijn route hetzelfde is gebleven. Om hem aan het lachen te maken gaf ik hem eens een puzzel die alleen uit witte stukjes bestond. Hij stuurde me de puzzel terug en pas toen ik hem had gelegd, kon ik de tekst lezen die hij erop had geschreven.
Op de stukjes staat dat hij als kind een fobie had: bepaalde mensen spraken een ander Hollands, dat hij niet kon verstaan, omdat alle woorden een andere betekenis hadden. In het gesprek met Lien Heyting begint hij er ook over. Het heeft hem wantrouwend gemaakt, ‘alles wat we hebben zijn taalspelletjes, maar over de werkelijkheid zeggen ze niets’.
Wat is de Pijp de laatste jaren veranderd. Overal kleine restaurants, Libanees, Surinaams, Vietnamees, Turks, Spaans, vooral aan de kop van de Albert Cuyp, tussen de Ruysdaelkade en de Ferdinand Bol. De kleuren zijn toch nog gekomen, ‘bloesemende, bloesemende steen’, zou de dichter Arjen Duinker zeggen.
Kousbroek moet er vaak hebben gelopen. Betekenis die al in zijn jeugd zoekraakt of er misschien wel nooit is geweest. Soms lijkt het net of hij de gewoonste woorden achterdochtig bekeek. Al die letters en klanken brachten je alleen maar verder van huis, alsof de eventuele betekenis je door iemand van bovenaf werd voorgeschreven.
Daar heb je het Museumplein, zoals je het ziet vanuit de Gabriel Metsustraat, met in de verte de koektrommel van het Van Goghmuseum en half zichtbaar, vlak achter het schuine grasdak van Albert Heijn, de moderne ruïne van het Stedelijk Museum, haast voorgoed onvoltooid.
In Bewoond gordijn zegt Kousbroek dat hij, toen hij in Amsterdam aankwam, nog nooit een museum, een theater, een concertzaal of een universiteit had gezien, sterker nog, ‘zelfs de aanblik van een gebouw met meer dan twee verdiepingen kende ik alleen van foto’s’.
De programmering van het Stedelijk was weer op gang gekomen, met in juni 1946 de expositie Jonge schilders met Appel, Brands, Corneille, Rooskens, een paar jaar voor Cobra. In november kwam het eerste overzicht van Piet Mondriaan, die twee jaar eerder in New York was gestorven.
Niet ver van het Stedelijk moest Kousbroek overstappen, van lijn 3 op lijn 16, richting Amstelveenseweg. Alle Duitse bouwsels waren nog niet ontmanteld, het plein was een Stützpunkt bij de verdediging van Amsterdam. Hij heeft op dit voormalige IJsclubterrein nog een aantal bunkers meegemaakt, met de geur van urine en verschraalde lucht. Daarnaast had je een zandland met spelende kinderen en mannen die hun hond uitlieten.
De halte was bij het Jan Willem Brouwersplein en het Concertgebouw, met aan de andere kant, schuin over de rails, een reusachtige reclame van Persil, een vrouw met een kind in haar armen, op een blinde muur.
Hij wachtte op lijn 16, een tram die hij heel lyrisch beschrijft in het voorwoord van Stijloefeningen, het fluitkoord, het open achterbalkon en vooral het metalen luikje in de deur tussen dat balkon en de coupé. Als de conducteur het opende, veranderde het in een miniatuurloket, ‘en dan tikte hij met zijn kniptang op het frame. De plaatsbewijzen alstublieft.’
Parijs verplaatst naar Amsterdam. In 1947 is de eerste druk van Exercises de Style verschenen, een boek van Raymond Queneau. Kousbroek moest en zou het vertalen, omdat het negenennegentig keer hetzelfde komieke verhaal bevat, in allerlei vormen, van Flaptekst tot Blijspel, van A met een Aba tot Droom, van Reuk tot Boers.
Waar komt het voorval op neer? De vertaler vat het als volgt samen: ‘Het speelt in een Parijse autobus van lijn S, tegenwoordig lijn 84: een modieuze jongeman maakt zich kwaad omdat hij op zijn tenen wordt getrapt. Later op de dag, vanuit dezelfde bus, ziet de verteller de jongeman opnieuw. Hij wandelt bij het Gare Saint-Lazare in gezelschap van een soortgenoot die hem adviseert een extra knoop aan zijn jas te zetten’.
Even denk je dat het onder de titel ‘Samenvatting’ de honderdste versie zou kunnen zijn. Nee, toch niet. Kousboek wilde beslist geen Franse topografie in een Nederlandse vertaling. Hij koos voor lijn 16, het Concertgebouw en het Jan Willem Brouwersplein, vooral omdat hij die buurt vlak na de oorlog zo goed had leren kennen, ‘dezelfde periode waarin Exercises de Style zich afspeelt’, schrijft hij.
Sindsdien hoort het hele verhaal bij de Amsterdamse geschiedenis van vlak na de oorlog, de tram, de halte, de gezichten. In Restjes uit 2010 schrijft Kousbroek over de gezichtsuitdrukkingen van die dagen, als op een vroeg schilderij van Willink: deftig of burgerlijk zelfingenomen en aan de andere kant de nederige of zelfs schuwe oogopslag, ‘met als extreem de paardachtige afgesloofdheid, het masker van hard werk’. Wie in die tijd is opgegroeid herkent het meteen, dit zijn de passagiers van de tram in 1947.

Lijn 16 stopt, ik stap vlug in, het fluitkoord schelt, even later wordt een dandy-achtig type op z’n tenen getrapt, of zie ik het verkeerd, niet mee bemoeien, hij maakt er een hele zaak van. Aan Kousbroeks talent voor bewondering hebben we de Amsterdamse stijloefeningen te danken, hij noemt Queneau, ‘vrolijk als Rabelais maar tegelijk droog en verlegen, herinnerend aan Laurence Sterne en Stan Laurel’. Ik hoor Kousbroeks stem, geestig en een beetje deftig, met een rest Indië in al z’n zinnen, soms klinkt er een zekere verongelijktheid in door, alsof hem iets toekomt dat hij niet heeft gekregen.
Wat gaat het snel, lijn 16 sjeest door de De Lairessestraat, vooral dat de voor De niet vergeten, anders is het de goede straat niet meer. Woorden betekenen voor iedereen iets anders, als kind vermoedde hij dat al en het schokte hem. Soms is het alsof die gedachte anders gekleed steeds weer opduikt, als in het stuk ‘Perspectief’ uit Restjes, meteen is het raak, al in het begin.
Hij beschrijft een willekeurig landschap – een klein huis aan een rivier; een zwaluw gaat er langs dak en raam; bij de vlier nestelt een roodborstje, enz. –, hij ziet het heel gedetailleerd voor zich. Dan zegt hij ineens: het perspectief is weg, ‘een beschrijving in woorden is als een schilderij zonder perspectief’.
Die waarneming ondermijnt m’n hele blikveld. De huizen aan weerszijden van de tram, de haltes, de zijstraten, ik kom er op papier net voorbij en nu schiet de diepte eruit, de hele straat wordt plat. Kousbroek neemt vaak dit soort proeven, om een beetje pesterig het leven van alledag lam te leggen. Misschien verandert dat als ik, om te ontkomen aan zijn gedachtenexperimenten, het papier verlaat en vlug bij de volgende halte uitstap.
Dit is het Valeriusplein, met achter m’n rug de befaamde psychiatrische kliniek en voor me, in al zijn glorie, het Amsterdams Lyceum, met aan de andere zijde, als je doorloopt onder de arcades, een brede brug met op de vier hoeken de schoolbeelden van Hildo Krop en aan de overkant het Van Heutszmonument.
Ik zoek naar een loszittende tegel, Kousbroek zegt in Bewoond gordijn dat er een zat in het trottoir voor de linker arcade, net voor je naar binnen ging. Als je bij zware regenval op de tegel trapte, dan spoot het water omhoog en zat je met kletsnatte kleren in de klas.
Niet te vinden, intussen zeker gemaakt, een wonder in Amsterdam. Ik neem wat meer afstand, het gebouw uit 1917 is een ontwerp van H.A. Baanders, een architect van de Amsterdamse School, waar Kousbroek erg van hield, ‘een architectuur van grote kracht en schoonheid: heel oorspronkelijk, heel Nederlands’.
Hier leerde hij de latere schrijver Remco Campert kennen, ze publiceerden alle twee in de schoolkrant Halo. Ik wil naar binnen, maar blijf nog even staan. Kousbroek werd altijd weer aangetrokken door een beeld dat over zichzelf nadenkt, als in het werk van Steinberg en Magritte. Je komt het ook tegen in zinnen als ‘Hier zijn achtentwintig letters’, ‘Deze zin bevat vijf woorden’ of, nog korter, ‘Deze zin geen werkwoord’, zie De logologische ruimte (1984).
Zo’n zelfverwijzing hecht zich aan de gevel van het Amsterdams Lyceum. Dit keer legt niet het perspectief het loodje, nee, een deel van de voorzijde verliest zijn vanzelfsprekendheid, alsof zich daarachter niets bevindt, ‘uitgeknipt karton tegen de donkere lucht’, in Kousbroeks woorden. De linker gevel wordt, als in een tekenfilm, nog maar door een paar balken gestut. Een zinsbegoocheling, wie daaraan toegeeft komt niet meer verder en blijft als aan de grond genageld staan.
Ook voor de bouw van de aula zijn sierstenen gebruikt. Het licht valt door gebrandschilderde ramen van R.N. Roland Holst naar binnen. Op een marmeren wand worden de leerlingen en leraren herdacht die in de oorlog zijn weggevoerd. In de lokalen en de rectorswoning huisden Duitse soldaten en officieren. Het schoolgebouw was pas weer een jaar open, toen Rudy Kousbroek er voor het eerst les kreeg.
Op zuilen en hoog geplaatste panelen staan de jaarlijsten van leerlingen die hier hun eindexamen hebben gedaan. Rudi (nog met een i) Kousbroek deed hbs-b in 1948, hij had veel aanleg voor de exacte vakken en in het kamp had zijn vader hem in de moderne talen onderwezen.
Kijk, daar heb je in 1952 de dichter Hans Faverey, op een hoog paneel, samen met de tv-presentator Freddie Emmer en de pianist Polo de Haas. Je moet goed kijken, het is half donker in dit deel van de aula, duisternis, die volgens Kousbroek in Indië ook dikte had, ‘je kon het voelen zoals je lucht kan voelen wanneer je beweegt, je had dikke en dunne duisternis, vandaar ook dat duisternis trager was dan licht’.
In de gang is het veel lichter en daar hoog op de muur zie ik de naam van de architect Mels Crouwel, veel later, in 1972, deed hij eindexamen hbs-b.
Ik ben hier eerder geweest. De jonge scholier Crouwel schreef me ooit een brief waarin hij vroeg of ik wilde helpen bij het beoordelen van opstellen, een wedstrijd op het Amsterdams Lyceum. Het lijkt een onbetekenend feit. Die middag krijgt het plotseling betekenis.

Terug op de halte van het Jan Willem Brouwersplein zie ik dat het hele plein van naam is veranderd. Waarom heb ik dat vanmorgen niet gezien? Het kan niet waar zijn, zo’n belangrijk detail van een boek, dat spat als vuurwerk, daar kom je niet aan. Het Concertgebouwplein, zo heet het nu, voorbijgaand aan de furore die het Jan Willem Brouwersplein allang heeft gemaakt in Stijloefeningen.
Vol beloftes in ‘Prognose’, ‘Ge zult hem enige tijd later terugzien op het Jan Willem Brouwersplein, bij het Concertgebouw’, nauwkeurig als in ‘Bijzonderheden’: ‘118 minuten later bevond hij zich op 10 meter afstand van het Concertgebouw, ingang Jan Willem Brouwersplein’, beangstigend in ‘Spookachtig’, ‘Een plakkaat van onbekende doch gewis duivelse herkomst droeg het opschrift: “Jan Willem Brouwersplein”’, of onverbiddelijk logisch in ‘Dus’, ‘Nou en toen was het dus zo dat ik hem later weer terugzag op het Jan Willem Brouwersplein dus’.
Op de hoek bij het Concertgebouw probeer ik naar het Rijksmuseum te kijken, maar de zichtlijn is door een parkeergebouwtje afgedekt. De koektrommel van het Van Gogh, de Albert Heijn-taartpunt, het misschien toch nog eens komende nieuwe Stedelijk, ontworpen door Mels Crouwel en Jan Benthem, en dan nog het drassige voetbalveld, bij elkaar is het een stedenbouwkundig fiasco dat z’n weerga niet kent.
Elke oplossing kwam geïsoleerd tot stand, niemand had er ook maar een idee van hoe een gebouw zich tot de andere dient te verhouden. ‘Op bouwkundig gebied heerst bij ons al sinds jaren de grote onmacht, gehuld in een rookgordijn van pretenties en kletspraat,’ schreef Kousbroek bijna vijfentwintig jaar geleden in Bewoond gordijn.
Daarbij komt nog dat het Stedelijk een hele jeugdige generatie van zichzelf heeft vervreemd door jarenlang domweg op geen enkele plek meer open te zijn. Geen wethouder stapt op, geen directeur neemt ontslag, het is altijd de schuld van een ander.
Het Rudy Kousbroekplein, zo moet de ruimte naast de halte van lijn 16, aan de zijkant van de muziektempel nu maar gaan heten, als een postume aanval op de grote besluiteloosheid, hij was verzot op polemieken.
In de naam klinkt van alles door, niet alleen een ontbrekend perspectief en eindelijk eens over zichzelf nadenkende begrippen, maar ook nog de stijloefeningen zelf, compleet met Jan Willem Brouwers, een verhaal dat ontploft tussen al die trampassagiers, wachtend op de halte.

De stukken van Kousbroek over Queneau zouden nog eens apart gebundeld moeten worden. Het zijn er veel, over boeken en films, het voorwoord in Stijloefeningen of neem het stuk van 10 mei 1985 over het metrostation in een Parijse voorstad, dat net naar de Franse schrijver was vernoemd.
Bobigny-Pantin-Raymond Queneau, zo heet het, ‘we staan op het perron,’ schrijft Kousbroek, ‘uitgelaten als kinderen in een speeltuin. Een echt metrostation, met echte treinen en echte reizigers die in- en uitstappen – authentieke banlieusards, anoniem en kleurloos, kortom de mensen die men tegenkomt in de romans van Queneau.’
Natuurlijk was er iets met het station, er was altijd wat, iets dat niet klopte, als Kousboek zich ergens mee bemoeide. Op de plaquette in het metrostation staat ‘Raymond Queneau 1903-1970’ en dan nog een paar boektitels, ‘het laatste jaar is onjuist’, zegt Kousbroek, ‘het moet 1976 zijn’.
Je denkt dat er nu een heel verhaal volgt over fatale vergissingen. Het tegendeel gebeurt, Kousbroek hoopt dat de verantwoordelijke ambtenaar de dans ontspringt en dan verbindt hij de fout met het hele werk van Queneau: hij neemt het op voor alles wat kwetsbaar en provinciaals is. In het voorstadje Bobigny vindt hij ook nog de rue Raymond Queneau, recent, zo te zien, net als het station, alleen is de oude straatnaam nog leesbaar, rue Hyppolyte…

Ik loop terug naar het Sarphatipark, hij woonde ruim vier jaar in Amsterdam en daarna vertrok hij ineens met de nachttrein naar Parijs. In een van de laatste stukken die hij over zijn ouderlijk huis schreef, speelt Lucebert een grote rol. Twee keer gebruikte Kousbroek een regel van deze dichter als titel voor een boek, Een kuil om snikkend in te vallen (1971) en Een zuivere schim in een vervuilde schepping (1988).
In januari 1951, hij was even terug uit Parijs, kwam hij erachter dat je in een benedenhuis aan het Sarphatipark geluidsopnamen kon laten maken, een zeldzaamheid in die dagen, zo schrijft hij in oh oor o hoor, bij een aantal cd’s met gedichten van Lucebert, verschenen in 1997.
Hij was onder de indruk geraakt van Lucebert, vooral van de diepe ernst waarmee hij zijn gedichten voordroeg, ‘een worsteling met het onzegbare, met de verborgen mythische inhoud van het leven’, een voor Kousbroek ongewoon duistere uitspraak.
Zo werd er van Luceberts stem een 78-toerenplaat gemaakt, in het bijzijn van Remco Campert, Ethel Portnoy en Kousbroek zelf. Ruim een jaar later gebeurde dat nog een keer, nu in het huis van Kousbroeks ouders. Speciaal voor Lucebert had hij een bandrecorder meegesleept uit Parijs, een loodzware machine, ‘ik zie hem zitten,’ schrijft Kousbroek, ‘in de erker van het huis aan het Sarphatipark, onveranderd, 28 jaar oud, in licht uit december 1952.’

Ik kom erachter dat Jan Willem Brouwers (1831-1893) een rooms-katholieke leraar was die later tot pastoor in Bovenkerk werd benoemd en dat z’n naam aan de kant werd geschoven toen het Concertgebouw in 1987 honderd jaar bestond. De Jan Willem Brouwersstraat is er nog wel.
Wanneer las ik Kousboeks naam voor het eerst? Misschien in nieuwe griffels schone leien (1954), een bloemlezing met gedichten van de vijftigers, erg populair op de middelbare school. Hij wordt wel tot hen gerekend, had in Parijs al twee dichtbundels geschreven, maar zijn naam komt niet in de griffels voor.
Dan moet het zijn geweest in de Schrijversalmanak uit 1956 met een beschouwing over de Kodhd, een van een andere planeet afkomstig fabeldier. In die almanak wordt ook zijn roman The Enemy aangekondigd, nooit meer iets van vernomen.
Kousbroek schoot in de jaren zestig pas echt los, als Parijse correspondent van de Haagse Post. Die stukken waren niet gesigneerd. Z’n uitgestelde oeuvre kreeg een begin in het midden van de jaren zestig, met z’n beschouwingen in Vrij Nederland en in toen nog het Algemeen Handelsblad, hij liep al tegen de veertig. Wat later werd het NRC Handelsblad, decennialang, om daar in de laatste jaren weer uit het zicht te verdwijnen. Hij schreef z’n prachtige foto-stukken voor een Haags en Zeeuws dagblad.

Vanuit het Sarphatipark kijk ik naar de erker van het huis. Zijn Nederlands onstond in de marge op Sumatra, daarna voluit in Amsterdam, later ontwikkelde hij het in Parijs. Het is een klankrijk Nederlands dat steeds levendiger werd en dat nergens anders bestaat. Er moest altijd wat te ginnegappen zijn, zoals in het stuk over eten, dat volgens hem eens was uitgevonden ongeveer zoals je een nieuw priemgetal ontdekt.
In Hotel Atonaal, een documentaire van Hans Keller uit 1993 over de Vijftigers, zit hij er wat ongemakkelijk bij en tegen Lien Heyting zei hij dat hij zich bij hen eerst voelde ‘als Willem Kloos tussen de surrealisten’.
Het onderwerp doet er niet toe, misschien zei ik dat wel tegen hem, omdat juist dat onderwerp, Queneau of Lucebert, je het zicht soms beneemt op zijn ontdekkingen, op wat hij haast in een terzijde zegt over de ruimte, de duisternis, het licht, de taal en andere elementaire voorwaarden van het bestaan. Dit is in de plaats gekomen van het gedicht en de roman en dan ook nog in een nieuwe vorm, iets tussen beschouwing, (reis)verhaal, documentaire en jeugherinnering in, dat aan elke stroming ontkomt.
Je kunt er overal iets van gebruiken, waar je ook loopt, met een wandelstok de grootte van een suikerkorrel vaststellen, zei hij. Nauwkeuriger kun je ook op het Rudy Kousbroekplein niet zijn.

Stichting De Gids organiseerde in samenwerking met De Rode Hoed en Uitgeverij Augustus op 1 april de eerste Kousbroek-lezing, uitgesproken door K. Schippers.

K. Schippers (1936), pseudoniem van Gerard Stigter, is een Nederlands dichter en prozaschrijver.

Meer van deze auteur