Op 25 maart 1937, een Witte Donderdag, trad Marshall McLuhan toe tot de katholieke kerk. De directe aanleiding was een vraag van een van zijn studenten na een college waarin McLuhan, op dat moment ‘teaching assistant’ aan de universiteit van Wisconsin in Manitoba, Canada, zijn uitputtende kennis van het katholicisme tentoon had gespreid: ‘Why aren’t you in the Church?’ Ja, waarom eigenlijk niet, dacht McLuhan. Hij had zijn kennis van katholieke zaken opgedaan tijdens zijn promotieonderzoek naar de geschriften van de zestiende-eeuwse pamflettist Thomas Nashe, die, naar hij ontdekt had, alleen te begrijpen waren binnen het kader van de gehele kennistraditie vanaf de presocratici tot en met de Renaissance, inclusief alle roomse kerkvaders uit de lange Middeleeuwen. Deze traditie was gewijd aan het lezen, interpreteren, verwerken en toepassen van tekst, waarbij onderscheid werd gemaakt tussen drie vormen van kennis: de grammatica, de dialectica en de retorica die tezamen het ‘klassieke trivium’ vormden.

De grammatica was de denkmethode waarin elke tekst werd gelezen alsof hij allegorisch van aard was, of het nu om Homerus, Vergilius, de Bijbel, volksverhalen of de natuur ging, want ook die laatste werd beschouwd als een tekst (het ‘boek van de natuur’). Grammatica was de kunst van de exegese of interpretatie, van het ontdekken van de geestelijke – vaak ook esoterische en alchemistische – betekenis, en dus niet van de historische of feitelijke betekenis of achtergronden van een vertelling, beschrijving of verschijnsel. De dialectica was een kennisvorm waarin het om het testen van bewijsmateriaal ging, het was ook de studie naar de diverse soorten bewijzen die er mogelijk zijn voor een bepaalde stelling of argumentatielijn. De dialectica was de voorloper van de huidige formele logica. De retorica ten slotte was de kennis van hoe een redenering overtuigend kan worden gemaakt door het gebruik van specifieke retorische middelen, zoals alliteratie en andere stijlfiguren – de ‘kunst van de praktische politiek’, in de woorden van Cicero. De retorica was een hoogontwikkelde wetenschap waarin bij het ontwikkelen van een redenering of toespraak vijf stadia dienden te worden doorlopen: de inventio (ontdekking), disposito (rangschikking), memoria (herinnering), elocutio (stijl) en pronunciatio (voordracht).

Wat McLuhan nu ontdekte tijdens zijn studie naar The Classical Trivium: The Place of Thomas Nashe in the Learning of His Time, zoals zijn proefschrift zou heten, dat overigens pas gepubliceerd werd in 2006, vijfentwintig jaar na zijn dood, was dat de geschiedenis vanaf de klassieke oudheid kan worden beschreven als een telkens verstoord en zich herstellend evenwicht binnen het klassieke trivium, waarin nu eens de grammatica de overhand had, zoals in de christelijke of beter gezegd de neoplatoonse Middeleeuwen, dan weer de dialectica, zoals bij Aristoteles en Thomas van Aquino, en dan weer de retorica, zoals in de tijd van Thomas Nashe zelf. Aan het idee dat zowel de natuur als de openbaringen van God geschreven waren in een taal die analoog was aan de taal van de mens, waardoor het nodig werd methoden te ontwikkelen om zo veel mogelijk kennis aan die taal te ontlokken, kwam pas een einde toen Galileo en Descartes de moderne wetenschap grondvestten op de wiskunde, waarna met name de grammatica als methode om de zin van het leven te ontdekken in het slop raakte en verviel tot wat ze nu is: de spraakleer, ‘het geheel van de regels volgens welke woorden en zinnen in een taal gevormd worden’, zoals de Van Dale zuinigjes definieert.

Om zijn onderzoek te onderbouwen had McLuhan in de vier jaar die hij in Cambridge in Engeland studeerde de complete Europese literaire traditie in de originele taal gelezen, verwerkt en gememoriseerd. Hij was door zijn moeder, die haar inkomen verdiende als voordrachtskunstenaar, zelf grondig, zij het puur praktisch, geschoold in de methoden van de retoriek, iets waar hij zijn leven lang dankbaar gebruik van heeft gemaakt, vooral toen hij een gevierd en navenant dure spreker werd na het succes van zijn Understanding Media: The Extensions of Man (1964) en vooral The Medium is the Message: An Inventory of Effects (1967), waarvan binnen een jaar een miljoen exemplaren werden verkocht. Maar wat hij ontdekte tijdens zijn onderzoek naar Nashe, was dat hijzelf geenszins in de traditie van de westerse retorica thuishoorde, maar integendeel in die van de vergeten en verdrongen grammatica. Je zou retorica kunnen omschrijven als de manier waarop gedachten worden geformuleerd, dialectica als de methode om ze in een logische volgorde te plaatsen, en grammatica als de wijze waarop je überhaupt op gedachten komt: via vergelijkingen, analogieën, metaforen, woordspelletjes, omdraaiingen, etymologieën, et cetera. Het grammatische denken is niet lineair, zoals het dialectische en retorische denken, het vormt gedachtemozaïeken, het zoekt naar patronen in een vooralsnog warrige hoeveelheid materiaal. Het is een manier van denken en uitproberen die binnen de huidige wetenschappen alleen nog is toegestaan tijdens de eerste, zogeheten ‘heuristische fase’ van kennisproductie. Als in deze fase de ideeën, hypothesen en theorieën eenmaal gestalte hebben gekregen, dienen ze vervolgens logisch te worden gereconstrueerd tot het soort lineair leesbare kennis dat als wetenschappelijk bekendstaat en van oudsher onder de dialectica is gerangschikt. Al McLuhans latere boeken zijn te begrijpen als deel van de heuristische fase van mediaonderzoek, met uitzondering wellicht van The Place of Thomas Nashe en McLuhans meesterwerk The Gutenberg Galaxy: The Making of Typographic Man (1962), waarover straks meer.

Want eerst was er die Witte Donderdag in 1937. McLuhan was opgevoed in een nogal los protestants gezin in Edmonton, op de prairies van Canada, waar hij met zijn vader en moeder nu eens de baptistische kerk bezocht en dan weer de methodistische of anglicaanse. ‘We went to all of them,’ vertelde hij later, ‘but I didn’t believe anything.’1 Juist dat laatste maakte het McLuhan mogelijk de complete kerkvaders te lezen (in het Latijn) zonder daar persoonlijke consequenties aan te verbinden. McLuhan zou zijn leven lang minder geïnteresseerd blijven in inhoud dan in denkwijzen, of beter gezegd: in de voorwaarde waaronder bepaalde gedachten gedacht en bepaalde ervaringen ervaren konden worden. Hoe kon de grammaticale denktrant zo dominant zijn in de Middeleeuwen van Augustinus tot Erasmus en daarna opeens worden verdrongen door de dialectische kennismethode die tot dan alleen bij een regelbevestigende uitzondering als Thomas van Aquino te vinden was geweest? In zijn boek over Thomas Nashe diagnosticeerde McLuhan al wel wat die overgang precies inhield, wat hem in staat stelde Nashe’s als obscuur en excentriek beschouwde polemische pamfletten te lezen als wapenfeiten in de strijd die het grammaticale denken leverde om zich te verdedigen tegen de dialectische en retorische methoden van kennisproductie die in het renaissancistische Europa de overhand begonnen te krijgen. Maar waarom de grillige grammatica het aflegde tegen de lineaire dialectiek begreep hij nog niet, hoewel hij er wel een vermoeden van had. Pas toen hij, terug in Canada en na enig academisch rondzwerven in Toronto tot hoogleraar benoemd, het werk van de te jong gestorven vervoershistoricus Harold Innis leerde kennen, en dan met name diens boek The Bias of Communication (1951) over de ingrijpende veranderingen die in samenlevingen optreden na introductie van nieuwe vervoers- en communicatiesystemen, viel zijn hele onderzoek naar aanleiding van
Nashe op z’n plaats en was McLuhan in staat zijn mediatheorie te ontwikkelen waar wij nog heden ten dage dankbaar gebruik van kunnen maken.

Een deel van die theorie is historisch van aard, een ander deel is bedoeld ter verklaring van het heden (dat bij McLuhan ruim te nemen is, zeg honderd jaar) en een deel voorziet wat de toekomst zal brengen (meestal kreeg hij gelijk). McLuhan onderscheidt drie cruciale overgangsmomenten in de geschiedenis van het communicatiewezen. De eerste was de overgang van een orale cultuur naar een schriftcultuur, waarbij het geschreven woord werd geïntroduceerd in een maatschappij waarin tot dan alles begrepen en onthouden werd door middel van verhalen en vooral gezangen. De tweede overgang was het gevolg van de uitvinding van de mechanische drukpers, waarmee in een samenleving waarin tot dan alleen handgeschreven boeken bestonden die door een elite werden gelezen, grote oplages konden worden gerealiseerd van boeken die allemaal precies hetzelfde waren. De derde overgang was die van deze schriftcultuur naar de elektronische cultuur waarin wij inmiddels leven en die in McLuhans tijd zich zover had ontwikkeld dat hij zich op grond van zijn historische studies moeiteloos internet kon voorstellen en de gevolgen die dat zou hebben voor ons wereldbesef. Thomas Nashe’s strijd voor de grammatica en tegen de dialectiek valt in de tweede overgang, die van schrift naar drukwerk, oftewel van handschrift naar typografie. De Renaissance was ook de tijd van de Reformatie, waarin de protestantse kerk zich afscheidde van de katholieke, wat, begreep McLuhan toen hij zelf al katholiek was geworden, eveneens een gevolg was van de introductie van de drukpers en het massaal verspreiden van de Bijbel in de diverse volkstalen van Europa. Het is geen toeval dat juist Martin Luther de Bijbel vertaalde in het Duits: zonder die vertaling had zijn lutherse kerk geen poot om op te staan.

Het is bij verhalen over bekeringen altijd buitengewoon lastig de chronologie te reconstrueren. Er is een moment van toetreding en publieke erkenning van die toetreding, maar dat moment valt niet noodzakelijkerwijs samen met het moment waarop de bekeerde werkelijk in God gaat geloven. Het merkwaardige aan McLuhans bekering is dat hij op puur rationele gronden besloot dat hij in de katholieke kerk thuishoorde en zijn tijd niet langer moest blijven verdoen met vaag protestantisme of agnosticisme. Hij had een standpunt nodig dat hem in staat stelde buiten het maatschappelijk bestel te treden waarvan hij zelf deel was, omdat alleen vanuit zo’n buitenhistorisch standpunt de geestelijke toestand van de eigen tijd en maatschappij kan worden bestudeerd, begrepen en wellicht bijgesteld. Zo’n standpunt biedt het geloof, dat het mogelijk maakt wel in de wereld te zijn maar niet ‘van de wereld’, zoals de christelijke formule luidt. Deze positie heeft het katholieke geloof te danken aan het feit dat het tot ontwikkeling kwam in een schriftcultuur en niet, zoals het protestantse, in een geestelijke omgeving die door het drukprocédé was bepaald. Om de vinger te leggen op het belangrijkste verschil tussen die twee dienen we de media van de taal op McLuhaniaanse wijze te benaderen.

Het is vrij verbluffend dat spreektaal kan worden omgezet in schrifttekens die door derden kunnen worden begrepen, zeker als je bedenkt hoeveel daarbij verloren gaat: alle non-verbale signalen waarmee gespreksgenoten aan elkaar duidelijk maken hoe bepaalde uitspraken moeten worden opgevat – serieus, ironisch, oprecht, vals, overtuigd, met een slag om de arm. De hele intonatie waardoor mensen elkaar kunnen begrijpen, ook als ze elkaars taal niet beheersen, verdwijnt in het schrift. In spreektaal is precisie en eenduidigheid niet nodig, want de bedoeling komt toch wel over, en zo niet, dan laat de gesprekspartner dat merken. Dit geldt zelfs nog voor telefoongesprekken, waar al erg veel verduidelijkende signalen ontbreken. In geschreven taal moet de complete betekenisoverdracht tot stand komen via de woorden en hun volgorde, eventueel geholpen door leestekens en typografische kunstgrepen zoals onderstrepingen of hoofdletters, en in gedrukte tekst cursiveringen en vette koppen. In een orale cultuur is de betekenis van de woorden in het lichaam verankerd en wordt ze voor een groot deel via lichamelijke, non-verbale gebaren overgedragen. In een schriftcultuur wordt ze in een geestelijk domein achter de taal gelokaliseerd. Plato ontdekte dat effect en maakte als eerste onderscheid tussen bijvoorbeeld een hardlopend paard en diens snelheid. ‘Snelheid’ was een Idee uit de echte werkelijkheid achter de bestaande, het hardlopen alleen de afschaduwing daarvan in de onechte, want vergankelijke materiële werkelijkheid.

In een orale cultuur zijn mensen zeer wel in staat tot een zekere mate van abstractie, aangezien ze loepzuiver kunnen aanvoelen wat iemand bedoelt met wat hij of zij zegt. De intonatie, nadruk en gebaren worden nauwkeurig geproefd en geïnterpreteerd. Dit ‘proeven’ van de bedoeling is een metalinguïstische handeling van de eerste orde: in een orale cultuur weet men dat er verschil bestaat tussen wat er gezegd wordt en wat er wordt bedoeld. Het schrift evenwel maakt een metalinguïstische handeling van de tweede orde mogelijk: men leest iets, bedenkt zelf wat de bedoeling of betekenis daarvan is – dat is nog van de eerste orde – maar dan bedenkt men ook nog dat hetgeen men voor de bedoeling houdt ook maar een interpretatie is, en dat er andere interpretaties mogelijk zijn die even juist kunnen zijn. De interpretatie zegt niet zozeer iets over de schrijver als wel over de lezer: de lezer bepaalt de betekenis van het geschrevene. Met deze tweede-orde-handeling ontstaat het besef van de eigen subjectiviteit. Er is in de lezer een instantie aanwezig die toeziet op het eigen leesgedrag. In een luisteraar in een orale context zit geen waarnemer van het eigen luistergedrag, omdat luisteren helemaal gericht is op het inleven in en eigenmaken van de vertelde gebeurtenissen. De eerste-orde-handeling is in alle culturen te vinden en dus universeel menselijk, de tweede-orde-handeling komt alleen voor in schriftculturen. Plato ontdekte als een van de eersten dat de schrijver losstond van wat hij op papier zette, dat zijn psyche iets anders was dan wat hij dacht. Hij voelde als een der eersten het eigen ik.

Met de introductie van de drukpers werd een metalinguïstische handeling van de derde orde mogelijk. De afstand tussen het geschrevene en het gelezene wordt door de typografie nogmaals sterk vergroot. Ook de netste handgeschreven tekst is nog altijd verrassend variabel en lichaamsgebonden vergeleken met de ruwst gedrukte tekst. Een boekpagina overzie je door eerst met je oog een rondgaande beweging te maken en te constateren dat de tekst een gesloten ruimte vormt, en daarna ga je regel na regel lezen om de inhoud van die ruimte te leren kennen. De boekpagina is geordend en homogeen: ze bestaat uit rechthoekige tekstkolommen die zijn opgebouwd uit rechte regels, en men dient zo’n bladzijde keurig van linksboven naar rechtsonder te lezen (westers schrift). Er zijn geen elementen die eruit springen, alleen alinea’s en witregels vallen op. De ‘typografische mens’, zoals McLuhan de vertegenwoordiger van de drukwerkcultuur noemde, dus de mens die zijn bewustzijn heeft laten vormen door de boekdrukkunst, heeft als vanzelf de neiging de hele wereld zo te zien: als een gesloten ruimte gevuld met keurige, homogene kolommen. Deze benadering maakte de moderne cartografie mogelijk, waarin een landschap wordt opgevat als een gelijkmatig meetkundig geheel en waar geen bijzondere plekken meer in voorkomen zoals die waar ooit kabouters, trollen en banshees leefden. De typografische blik maakte ook de centrale perspectief in de schilderkunst mogelijk, waarin de wereld kolom na kolom wordt nagetekend binnen een vooraf vastgesteld kader. Bovendien zuiverde de boekdrukkunst alle overgeleverde oude teksten van corrupties en latere toevoegingen, doordat ze het de geleerden mogelijk maakte de gedrukte uitgaven te vergelijken met de handgeschreven werken die men in de eigen bibliotheek bezat.

De hele Middeleeuwen lang worstelde men met en beleefde men intense vreugde aan het karakteristieke effect van het medium schrift, dat de betekenis van het gelezene zich in een geestelijk domein achter de taal lijkt te bevinden. Geschreven taal beschrijft iets van de werkelijkheid dat met het oog niet te zien is: haar conceptuele inhoud. De gebruikelijke manier van lezen in de Middeleeuwen was een tekst – meestal de Bijbel of een kerkvader – te lezen en het gelezene dan zo lang op je in te laten werken tot je een licht opging en je de geheime, allegorische, morele en eventueel occulte waarheid van het gelezene werd geopenbaard. Geen enkele geschreven zin diende letterlijk te worden genomen, het ging er altijd om de spirituele betekenis achter het geschrevene te ontdekken. Dat was nu precies waar de grammaticale methode op uit was. De middeleeuwer had niet het geringste idee wat de letterlijke betekenis van een tekst zou kunnen zijn. De gewoonte om vooral te letten op wat er achter de tekst gebeurde – in het eigen gemoed – leidde er de hele Middeleeuwen door toe dat men boeken niet woordelijk overschreef, maar naar hun betekenis kopieerde, vergelijkbaar met een vertaling van de ene in de andere taal: ook die vindt niet woord voor woord, maar betekenis voor betekenis plaats. Het kenmerk van met de hand gekopieerde boeken is dat ze allemaal uniek zijn, want alle manuscripten bevatten formuleringen en vaak hele passages die niet in andere handschriften voorkomen, naast verschrijvingen, spelfouten, probeersels en invallen van de kopiist.

Een van de schokken die leidden tot de Renaissance in Italië was het ter beschikking komen van betrouwbare versies van de klassieke auteurs. Toen in de dertiende eeuw een Latijnse vertaling uit het Arabisch van de oorspronkelijk in het Grieks geschreven werken van Aristoteles in handen kwam van Thomas van Aquino, de grootste geleerde van het christendom, leidde deze er prompt een dialectische, bijna natuurwetenschappelijke kijk op de wereld uit af. Aquino wist zijn empirische wereldbeeld te verzoenen met het middeleeuwse gedachtegoed door te stellen dat systematisch onderzoek naar en een rationele analyse van natuurverschijnselen nuttig was om de juistheid aan te tonen van de openbaringen die men had opgedaan bij het lezen van de Bijbel. Waren de uitkomsten van dat onderzoek in strijd met die openbaringen, dan had het onderzoek het vermoedelijk bij het verkeerde eind. Aquino was de eerste vertegenwoordiger van het nieuwe bewustzijn, dat pas bestendigd en algemeen kon worden na introductie van de boekdrukkunst.

Dat was McLuhans ontdekking. Roept het geschreven woord bij de lezer het besef op dat het de lezer zelf is die de betekenis van het gelezene bepaalt (met de schrijver als eerste lezer van de tekst), of anders gezegd: roept het schrift in de lezer het besef wakker dat er in hemzelf iemand zit die toezicht houdt op het eigen lees- en interpretatiegedrag, dan gaat dit abstractieproces bij gedrukte tekst nog iets verder. De lezer bemerkt niet meer alleen dat hij al lezend interpreteert en al interpreterend leest, ook wordt het nu mogelijk dat interpretatieproces zelf aan interpretatie te onderwerpen. Het gedrukte woord creëert zo’n afstand tot de tekst dat de lezer kan gaan nadenken over de wijze waarop hij nadenkt. Bij het schrijven dient de schrijver alle informatie die bij het spreken non-verbaal wordt overgedragen, te vangen met behulp van woordgebruik, zinsconstructie en wat leestekens. Het verlies aan onuitgesproken maar in de stem doorklinkende betekenis maakt het de lezer onmogelijk volkomen zekerheid te verwerven over de bedoeling van een geschreven zin. Zelfs een eenvoudige mededeling als ‘Er wordt vanavond om acht uur gegeten’ is dubbelzinnig als er geen context wordt gegeven waaruit kan worden afgeleid of het hier gaat om een mededeling, een bevel, een vraag, een observatie, een ironische opmerking, of misschien zelfs een hint naar iets wat niet met goed fatsoen hardop kan worden gezegd.

Deze onzekerheid over de uiteindelijke betekenis van een geschreven zin brengt de lezer eerst op de gedachte dat hij de zin moet interpreteren, en daarna tot het inzicht dat het principieel onmogelijk is zekerheid te verwerven over de juistheid van die interpretatie. De extra stap bij een gedrukte tekst – een metalinguïstische handeling van de derde orde – is dat de lezer beseft dat elke uitspraak, ook de meest objectief verwoorde, altijd een slag om de arm bevat, al wordt die meestal niet vermeld. De geschreven observatie: ‘Daar stond een boom,’ betekent eigenlijk: ‘Ik beweer dat daar een boom stond (maar jij hebt aan deze tekst niet genoeg om dat te controleren).’ Dit roept de vraag op wat het verschil is tussen een mededeling, een bewering, een vermoeden, een suggestie, een implicatie, een hypothese, een deductie, een proefballon, een stelling, een hardop uitgesproken gedachte, een ideetje, et cetera. Waaraan ontleent een uitspraak haar gezag? Is er in de uitspraak iets wat ontzag afdwingt: zit ’m dat in de stijl van de schrijver? Of moet een auteur eerst gezag opbouwen door middel van buitentekstuele activiteiten – door optredens in andere media – voordat het leespubliek bereid is hem of haar serieus te nemen? Dit soort vragen leidt tot een volgende denkstap: hoe is het mogelijk dat wij snappen wat er staat? De vraag stellen is hem beantwoorden: dat is niet mogelijk, en de laatste denkstap is dan ook dat elke tekst een volkomen autonome, op zichzelf staande wereld bevat die weliswaar emotionele en cognitieve effecten oproept in de lezers, maar geen uiteindelijke betekenis heeft. Dat was het inzicht van de romantici en de postmodernisten.

Thomas van Aquino vond de oplossing voor de vraag wat de betekenis van de Bijbel was wanneer ze niet grammaticaal werd gelezen (als bron van openbaringen), maar dialectisch en retorisch (als bron van feitelijke kennis). Dat de Schrift geschreven was door God, betekende volgens hem dat de erin verhaalde gebeurtenissen het werk waren van Zijn hand. De beschrijving van Gods daden evenwel was mensenwerk en stond daarom open voor kritisch onderzoek. De letterlijke betekenis van bijbelteksten was het effect dat de schrijvers van die teksten bij hun lezers poogden te bereiken: de indruk dat Gods waarheid aan hen werd geopenbaard. Kritisch lezen wilde zeggen dat je de overgeleverde bijbelversie en het commentaar erop in de tijd van hun ontstaan plaatste en je afvroeg hoe de betreffende schrijver zijn tijdgenoten iets had willen meedelen – tijdgenoten die misschien, net als de schrijver zelf, heel andere preoccupaties hadden dan de huidige lezer. Dit hield een soort verdriedubbeling van de lezerspositie in: een lezer moest zich de schrijver uit vroeger tijden voorstellen en wat die zou kunnen hebben bedoeld, maar ook de lezer uit vroeger tijden bij wie de schrijver effecten poogde te bereiken, en ten derde moest men ook zichzelf als een lezer voorstellen en zich afvragen wat men er zelf eigenlijk van vond. Deze mentale driedeling van de lezende instantie vormt nog altijd de grondslag voor het interpreteren van teksten.

Zoals Plato McLuhans eerste interpretator was van de effecten van het schrift op een bewustzijn dat gevormd was in een orale cultuur, was Aquino dat voor de effecten van de schriftcultuur op de geestesgesteldheid van de typografische mens. In een schriftcultuur heeft de grammaticale kennismethode de overhand, in een drukwerkcultuur krijgt de dialectische denkwijze dat. De een vervangt niet de ander, de onderlinge verhouding tussen de denkwijzen verschuift alleen bij de introductie van een nieuw medium, wat weer een gevolg is, verduidelijkt McLuhan in zijn latere boeken, van een verschuiving in wat hij de ‘sense ratio’ noemt, ofwel de onderlinge verhouding van de bijdrage die onze zintuigen leveren aan ons begrip van en onze omgang met onze omgeving. In de orale cultuur is het oor het dominante zintuig, men leeft in een ‘akoestische ruimte’. In een schriftcultuur is de verhouding tussen oor en oog fifty-fifty: men kijkt al veel meer, maar blijft naar de innerlijke stem luisteren. In een drukwerkcultuur krijgt het oog definitief de overhand en valt de wereld letterlijk met zichzelf samen. Er gaat niets meer achter schuil, de mythe en het mysterie zijn ontmaskerd. Er bestaat geen laatste waarheid meer, alleen nog een theorie die verschijnselen in een bepaald verband zet. Een theorie is geen verwoording van een ultieme onthulling, maar een voorstel voor een verklaring die geldig is zolang ze niet is weerlegd. Elke theorie is bespreekbaar, bekritiseerbaar, er bestaan geen Ideeën, dogma’s of wetten in de wetenschap, al zijn sommige theorieën overtuigender en taaier dan andere. Theorieën worden bij voorkeur in wiskundige vorm opgeschreven om de plaatselijke invloed van landstalen uit te schakelen. Galileo drukte deze typografische gedachten uit toen hij stelde dat het boek van de natuur is geschreven in de taal van de wiskunde.

Zoals de theorie in de moderne wetenschap zich verhoudt tot de openbaring in de esoterie en alchemie, zo verhoudt de persoonlijke interpretatie van de Bijbel in het protestantisme zich tot de geopenbaarde waarheid in het katholieke geloof. Het feit dat het door de introductie van het schrift lastig wordt om zekerheid te verkrijgen over wat er bedoeld wordt met een uitspraak, en het met de introductie van de boekdrukkunst ronduit onmogelijk wordt om daar zekerheid over te verkrijgen, wist de katholieke kerk te tackelen door te stellen dat er in laatste instantie één persoon is die kan bepalen wat er met een bijbeltekst of verwante tekst wordt bedoeld, de paus als hoofd van de kerk namelijk. De paus is ook maar een mens, en in die zin een lezer zoals Aquino zich die al voorstelde, maar hij wordt tegelijk als onfeilbaar erkend waar het de uitleg van teksten betreft. Dat maakt een eind aan hopeloze theologische discussies. Marshall McLuhan zag in dat de katholieke kerk de enig mogelijke oplossing had gekozen voor het mediatheoretische probleem van de tekstverklaring in het tijdperk van metalinguïstische handelingen van de tweede en derde orde. Er was een keuze gemaakt. Om het onoplosbare probleem van de duiding van het Boek en de wereld op te lossen diende men een ‘geloofssprong’ te maken, zoals het wordt genoemd. Je dient te accepteren dat de kerk de juiste oplossing heeft (al kan de interpretatie van die oplossing natuurlijk weer vele kanten op). Het voordeel van deze katholieke benadering boven de protestantse is dat de katholieke gelovige zeker kan weten dat de hele werkelijkheid te begrijpen is, terwijl de protestantse gelovige en de atheïst als laatste zekerheid hebben dat men maar één ding weet, namelijk dat men niets weet. McLuhans allesverklarende mediatheorie is alleen mogelijk binnen een katholiek denkkader. Toen hij dat eenmaal had doorzien (intuïtief aanvankelijk), besloot hij om toelating tot de katholieke kerk te vragen en ging hij op Witte Donderdag 25 maart 1937 voor het eerst ter communie.

Hij zat nu alleen nog met één probleem. Hij geloofde niet in God. Hij besloot tot een praktische oplossing. Hij had van katholieke vrienden gehoord dat hij, omdat hij niet in de Heer geloofde, alleen tot God de Vader mocht bidden en niet tot de drie-eenheid. Hij bad daarop twee tot drie jaar lang meermalen per dag tot God de Vader en zei daarbij weinig meer dan: ‘Show me’, of in een andere versie van het verhaal: ‘Lord, please, send me a sign.’ McLuhan: ‘Ik wilde nergens een bewijs voor. Ik wist niet wat mij getoond zou worden want ik geloofde nergens in. Het werd mij heel plotseling te zien gegeven. Het gebeurde niet op een manier die ik op enigerlei wijze had voorzien. Het kwam onmiddellijk als direct bewijs, en zonder dat er enige twijfel bestond over de vraag of het wel een goddelijke ingreep was. Er was geen sprake van een trauma of persoonlijke behoefte. Ik heb nooit enigerlei behoefte gehad aan een godsdienst, geen persoonlijke of emotionele crisis. Ik wilde gewoon weten wat waar was en dat kreeg ik te horen. Wham! De volgende dag werd ik katholiek.’2 Dat is blijkbaar de manier om in God te gaan geloven: op je knieën zakken en Hem vragen zich aan je te tonen zoals Hem dat belieft. Het kan even duren, maar dan gebeurt het. Een theorie is een prachtig iets, maar –

Gebruikte literatuur
Douglas Coupland, Marshall McLuhan: You Know Nothing of My Work!, Atlas & Co, New York 2010.

W. Terrence Gordon, Marshall McLuhan: Escape into Understanding, Basic Books, New York 1997.

Harold Innis, The Bias of Communication, University of Toronto Press, Toronto 1951.

Philip Marchand, Marshall McLuhan: The Medium and the Messenger, The mit Press, Cambridge (Mass.) 1998.

Marshall McLuhan, The Gutenberg Galaxy: The Making of Typographic Man, University of Toronto Press, Toronto 1962.

Marshall McLuhan, Understanding Media: The Extensions of Man, McGraw-Hill, New York 1964.

Marshall McLuhan (met Quentin Fiore en Jerome Agel), The Medium is the Message: An Inventory of Effects, Bantam, New York 1967.

Marshall McLuhan, The Medium and the Light: Reflections on Religion (red. Eric McLuhan en Jacek Szklarek), Stoddard, Toronto 1999.

Marshall McLuhan, The Classical Trivium: The Place of Thomas Nashe in the Learning of His Time (red. W. Terrence Gordon), Gingko Press, Corte Madera 2006.

Arjen Mulder, Over mediatheorie: taal, beeld, geluid, gedrag, V2_/NAi Uitgevers, Rotterdam 2004.

David R. Olson, The World on Paper, Cambridge University Press, Cambridge 1994.

Noten

  1. Marshall McLuhan, The Medium and the Light: Reflections on Religion, p. xvi (geciteerd in de inleiding van Eric McLuhan), vertaling Arjen Mulder.
Arjen Mulder (1955) is bioloog van opleiding en essayist van roeping. Zijn meest recente boeken zijn: Wat is leven? (2014, bekroond met de Dr. Wijnaendts Franckenprijs 2018), De successtaker (2016) en het spraakmakende Vanuit de plant gezien (2019).

Meer van deze auteur