Op de taxirit na van het ziekenhuis in Amsterdam-Oost naar het centrum van de stad, waarbij hij met dichte ogen in een deken was gewikkeld, is hij nog niet buiten geweest. Een paar weken na zijn geboorte ga ik voor het eerst met Samuel de deur uit.

Het is een gewoonte die ontstond op het moment dat hij er was: tegen hem praten, hardop of in mezelf. ‘Daar ben je,’ was het eerste wat ik tegen hem zei, toen hij, net geland, op m’n buik werd gelegd. Een rood-wit gevlekt buitenaards wezentje met een rimpelig gezicht en opvallend veel donker haar. Ik heb de neiging hem van alles te vertellen, hem vragen te stellen. Het is een vorm van bezetenheid, een manier om uiting te geven aan die nieuwe, nog onwennige liefde.

Dus vraag ik bij mezelf, als we naar buiten lopen: wat zie je, als je nog nooit iets hebt gezien? Hoe beleef je een stad als je nog nooit door een stad hebt gewandeld? Als je nog niet weet dat een kerk een kerk is, een huis een huis, een straat een straat? Ze zeggen, de mensen die ervoor hebben doorgeleerd, dat baby’s de eerste weken na hun geboorte nog niet kunnen kijken. Dat ze hun ogen tussen hun vele slaapjes door wel open kunnen hebben, maar dat die alleen vage contouren zien, wazige vlakken van donker en licht. De mensen die ervoor doorgeleerd hebben moeten er wel naast zitten, want aan de blik van Samuel valt nu al zo veel af te lezen. Soms denkt hij – frons boven z’n wenkbrauwen, peinzende oogopslag – aan Kants categorische imperatief. Zijn blik is dan naar binnen gericht. Veel vaker monsteren zijn ogen de omgeving: ze schieten rusteloos heen en weer, alsof ze een tenniswedstrijd volgen, en blijven dan opeens ergens aandachtig aan haken.

Samuel is twee weken oud en de dingen zijn er eerder dan de namen. Ondoorgrondelijk moeten ze zijn, die dingen, omdat ze nog niet aan een begrip en een functie vastgeklonken zijn. De eerste stappen de straat in begint het al: negentiende-eeuwse huizen staan tegen klokgeveltjes, een achttiende-eeuws koetshuis met grote boogdeuren ligt op een steenworp afstand van een bescheiden nieuwbouwflat. Wanneer kun je bevatten dat al die verschijningsvormen onder dezelfde noemer ‘huis’ vallen?

Ik laat Samuel mijn Amsterdam zien, het heel nabije Amsterdam dat hij de komende jaren ook zal leren dromen. Waar hij zo vaak zal komen dat hij het nauwelijks meer zal zien, het zal een onontkoombaar decor voor hem worden. Nu ziet hij het voor het eerst. Het pand naast het onze, waar eens de Surinaamse bank gevestigd was, de gevel versierd met ornamenten van negerkopjes en salamanders. Het koetshuis achter het museum Van Loon; als je voor de ronde deuren staat, kun je het klappen van de zweep nog horen. Het pakhuis De Pool met de raadselachtige, gelijknamige gevelsteen, waarop een man in een lange rode mantel met gouden tressen, die in de eerste plaats aan een Moor doet denken met zijn donkere gelaat en exotische kleding.

Vlak daarnaast het huisje waarop ‘Fijnstrijkerij “Van Buiten”’ staat geschilderd – vooral dat ‘Van Buiten’ zet aan het denken: werd er buiten gestreken, heetten de eigenaren Van Buiten? Een wasserij en strijkerij zijn er al lang niet meer gevestigd, maar een paar jaar geleden is de geveltekst wel met zorg bijgewerkt. De tekst stamt uit de tijd dat koffie en thee nog zes cent kostten, zo valt ook te lezen. Uit het pleistoceen, als je het meet aan Samuels dagen.

John Locke muntte het begrip ‘tabula rasa’ voor de menselijke ziel bij de geboorte, als er van ervaring nog geen sprake is. Een onbeschreven blad, een ‘white paper’ was de geest van de pasgeborene, volgens hem. Op aarde werden er pas woorden op geschreven, als de eerste zintuiglijke indrukken werden opgedaan. Wat zou er op het blanke vel van Samuel komen te staan?

Allereerst gezichten. Als minimens leidt hij een overwegend liggend bestaan en ziet hij dezelfde en steeds andere gezichten boven zijn wieg hangen. Een parade van nieuwsgierige ogen – op wie lijkt hij? –, glimlachende monden, haar in uiteenlopende kleuren. De mensheid komt naar hem toe. Dat moet vreemd zijn, die grote hoofden die als luchtballonnen boven hem zweven en dan weer wegdrijven.

Nu lopen we over de hoge brug over de Reguliersgracht en ik wijs op de andere bruggen die zich aan beide kanten over het water strekken. Ze staan bol als ruggen van blazende katten, maar ik moet Samuel eerst nog uitleggen wat een kat is. Dan bereiken we het hoogtepunt: het Amstelveld, het mooiste plein van de stad, intiem en toch weids. Het is leeg, er liggen grote, bevroren plassen onder de bomen en rond de waterpomp. De twee doelen aan weerszijden van het plein staan erbij als verlaten ijzeren kooien waar de wilde dieren uit zijn weggeslopen – ze hebben geen functie nu er geen opgeschoten jongens aan het voetballen zijn. De zandbak is leeg, de wipkippen staan eenzaam te kleumen. Zelfs de duiven hebben het vandaag laten afweten vanwege de vrieskou.

Samuel maakt kennis met het plein op een weinig representatief moment. Tegelijk strekt het zich juist nu in zijn volle glorie uit. Niets leidt de aandacht af. Het is het Amstelveld puur. De witte houten kerk, aan het eind van de zeventiende eeuw als tijdelijke ‘preekschuur’ gebouwd voor de bewoners van dit nieuw aangelegde deel van de grachtengordel, tekent zich blinkend af tegen de heldere lucht. Het noodgebouw staat er nog steeds en is een van de mooiste gebedshuizen van de stad. Aan de overkant van de Prinsengracht ligt de achttiende-eeuwse kerk De Duif eruit te zien zoals een barokkerk eruit hoort te zien: donker steen, gebrandschilderde ramen, een hoge toegangspoort, een kruis met krullen op de nok. ‘Allebei kerken,’ leg ik uit.

En ik begin te vertellen – rare gewoonte om van begin af aan verhalen over van alles en nog wat tegen een baby af te steken, maar het gaat vanzelf. Al mijn gedachten wil ik met hem delen. Ik vertel dat het vreemd is dat Amsterdam geen pleinen van allure heeft. Wat is een stad zonder pleinen, verzamelplekken voor zinloze bedrijvigheid en lanterfanterend niksdoen? Plekken die uitgestrekt zijn en toch afgebakend, behaaglijk. Het plein is het gedachtestreepje in de zin van de stad. Straten leiden ergens naartoe, het plein is stilstand in een wereld van doelgerichtheid. Waar houd je je op als je een stad bezoekt? Op een plein. Op de Plaza Mayor, de Piazza Navona of Campo dei Fiori, Trafalgar Square, de Place Vendôme of Place des Vosges. De Dam en het Spui zijn heringericht en opgeknapt, ze zijn er zeker op vooruitgegaan, maar hun hart wordt nog steeds gebroken door trams en auto’s.

Het moet, zeg ik, veelbetekenend zijn dat Amsterdam vrijwel pleinloos is. Het is een stad die niet op adem wil komen, die zich geen overbodige weelde permitteert, niet aan vertoon doet en zomaar ruimte wil verspillen aan iets dat geen andere functie heeft dan er gewoonweg te zijn. Simon Schama schreef het al over het welvarende Amsterdam van de Gouden Eeuw: de burgers verborgen hun rijkdom en overvloed achter de onopgesmukte gevels van hun grachtenpanden. Amsterdam is een stad zonder paleizen en pleinen, een stad die van zichzelf niet ‘luxe, calme et volupté’ mag zijn.

Ik praat door. Als onbeschreven blad, als mens zonder ervaringen, heeft Samuel geen beschikking over taal. Wat voor letters moeten er op het witte papier worden geschreven? Ik put moed uit een opmerking van Seymour, oudste telg van J.D. Salingers geniale familie Glass. Hij heeft zijn babyzusje Franny in zijn armen en leest haar voor uit de Tao. Als zijn iets jongere broer verzucht dat ze er toch niets van begrijpt, ze is nog maar een paar maanden oud, antwoordt Seymour: ‘I know, but they’ve got ears.’

Samuel heeft oren, dus ik praat verder. Beweer dat de mooiste Amsterdamse pleinen eigenlijk pleintjes zijn, goed verborgen geheimen voor de kenners van de stad. Net zo weggemoffeld als eertijds de rijkdom in de huizen aan de gracht. Het mooiste van al die pleinen is het Amstelveld. Wacht maar, zeg ik, tot over een paar maanden de vleugelnootbomen in het blad staan. Als de cafés buiten hun terrassen bouwen, als de jongens weer gaan voetballen, de kinderen met hun schepjes in de zandbak spelen, de honden elkaar achternarennen en blaffend de duiven opjagen. Wacht maar, je zult het allemaal zelf gaan zien.

Een paar weken later is alles wit. Het heeft gesneeuwd zoals ik me niet kan herinneren dat het in Amsterdam ooit gesneeuwd heeft, alles is bedekt met een dik pak. De takken van de bomen buigen onder de zware sneeuwlast; de geparkeerde auto’s liggen als witte prehistorische dieren aan de kant van de straat. Ik glibber met Samuel over het Amstelveld en ben opgetogen over zo veel onverwachte schoonheid en word teruggeslingerd m’n eigen kindertijd in. Ik voel weer de opwinding van toen. Hoe verwonderd ik was over de stille, gedempte wereld die ontstond, en hoe ik als pionier voetstappen wilde zetten in een maagdelijk sneeuwveld – het gevoel van de man op de maan: dat je de eerste mens bent die hier z’n sporen nalaat. Hoe we op straat een spiegelgladde ijsbaan gleden. Hoe we met sleetjes het park in gingen om ons van de heuvels af te storten, en hoe we sneeuwballen rolden.

Ik beleef m’n eerste ervaringen weer, omdat ik me voorstel hoe Samuel alles voor het eerst gaat ervaren. Zijn aanwezigheid, de wereld die als onbetreden sneeuw voor hem ligt, maakt dat ik van alles uit mijn jeugd, en dan juist het kleine en schijnbaar onbeduidende, als een film voorbij zie komen. Ik kijk met een nieuw bewustzijn naar de dingen om me heen. Doordat ik me de blik van Samuel eigen probeer te maken zie ik dubbel: ik kijk met een oude blik die alles nieuw ziet, en met een nieuwe die onverwacht ontroerd is door het overbekende. Samuels komst heeft me er een leven bij gegeven, ik lijk alles wat ik al beleefd heb nog een keer te beleven. Lijk – want de tweede eerste blik is een constructie. Je eerste blik ben je per slot van rekening vergeten. Wanneer zag ik voor het eerst vlokken dwarrelen? Er is een kinderfoto – ik moet een jaar of twee oud zijn – waarop ik met een pluizig mutsje op in de kinderwagen zit. Het park om me heen is wit van de sneeuw. Was dat de eerste keer? Ik kan me er niks van herinneren.

De eerste blik als constructie, K. Schippers maakte er een heel boek over, Eerste indrukken, waarin hij een driejarig meisje haar memoires laat vertellen. Haar geboorte en haar eerste weken is ze vergeten, maar ze legt zich niet neer bij de heimwee naar die blanke dagen, ze wil zich voortaan niets meer laten ontglippen. Geuren, lichtvlekken, de schaduw van de vaas met bloemen op tafel, het geluid van voetstappen in de gang, het sierlijk wapperen van de gordijnen voor een open raam – vergelijkingsmateriaal heeft ze nog niet, maar ze registreert alles. Ze wordt zich bewust van haar eigen lichaam – al weet ze nog niet wat ze met haar armen en benen moet – en ze ontdekt haar stem. Gebruikt ze die zachtjes, dan trekt ze kalme aandacht, maar vult ze, op volle kracht, de hele kamer ermee, dan zet ze de mensen om haar heen tot zenuwachtig handelen aan.

Een tabula rasa is het meisje van Schippers niet zomaar. Ze verstaat de gesprekken van de volwassenen rond haar wieg en hoort meteen dat er van alles van haar wordt verwacht. Ze moet leren kruipen, haar eerste stappen zetten, haar eerste woord spreken, een karakter kiezen. De volwassenen willen, anders gezegd, dat het witte papier zo snel mogelijk wordt beschreven. In tientallen huizen, denkt ze, doen kinderen ongevraagd mee aan een wedstrijd waarvan zij het bestaan niet vermoeden. Het doet er niet toe of zo’n huis in een stad staat, in een dorp of aan een rivier. Het gaat erom wie het eerst lacht, kruipt, loopt, praat, dat alles waar volwassenen min of meer volleerd in zijn. Zij weigert aan die wedstrijd mee te doen, ze verzet zich tegen de verwachtingen en stelt het spreken van haar eerste woord uit.

Het is verleidelijk wat Schippers doet. Hij werpt in Eerste indrukken een onmogelijke vraag op: hoe ziet de belevingswereld van baby’s en peuters eruit? Omdat ze daar nooit antwoord op zullen geven, bedenkt hij het zelf. Hij verzint het verhaal voor haar, dat ze zelf niet kan vertellen. Zijn meisje heeft een volwassen verstand, zijn eigen verstand, en daarmee geeft hij uitdrukking aan een wens die we allemaal koesteren als we van iemand houden: kruipen in het hoofd van de ander. De wereld zien door de ogen van de geliefde.

Mijn eerste herinnering ben ik vergeten, schreef ik ooit als eerste zin van een schoolopstel. Ik bedoelde het zoals het er staat: ik wist dat ik nog een oudere herinnering had maar ik kon er niet bij, zoals je soms ook weet dat je gedroomd hebt, zonder dat je kunt vertellen wat. Er is iets blijven hangen, het heeft een gevoelskleur, maar contouren krijgt het niet. Ik zat daar toen niet mee. M’n eerste jaren lagen te kort achter me om me er druk over te maken dat ik er zo weinig meer van wist.

Nu Samuel er is, vind ik het onverdraaglijk dat die vroege jaren zo in nevel zijn gehuld. Ik weet niet wat hij beleeft – hij kan het me later niet navertellen. Eigenlijk is niets onbegrijpelijker dan een baby. Hij kijkt, maar je hebt geen idee wat hij ziet. Hij lacht, aanvankelijk een blinde glimlach, later zelfs iets dat op een schaterlach lijkt, maar je snapt nooit precies waarom. Welbehagen en verdriet, hij kent het, maar niet op een manier die je werkelijk kunt bevatten. Hij maakt brabbelgeluiden en slaakt gilletjes, je kunt slechts gissen naar wat hij ermee wil zeggen. Hij huilt, en je vermoedt dat hij je aan het verwensen is – ‘Waar blijft mijn flesje!’ Je ziet hoe intens alles is – de honger, het gapen, het huilen, het zuigen aan je tepel –, hoe hij van teen tot kruin al die dingen helemaal ís, hoe hij, kortom, het leven aan het veroveren is, en niets, bijna niets ervan wordt in het geheugen opgeslagen.

Opeens kan ik me de paniek voorstellen van de jonge chronofobicus die Nabokov opvoert aan het begin van Geheugen, spreek. We denken dat het bewustzijn van het verstrijken van de tijd onontkoombaar is als we oud worden, als we meer geschiedenis dan toekomst hebben en het zwarte gat van de dood dichterbij komt. We zien hoe ons gezicht een landkaart vol rimpels wordt, de wegen steeds dwingender aangegeven. Door Samuel besef ik dat je de tijd niet beter kunt waarnemen dan in de eerste weken en maanden van het leven. Samuel verandert zo snel, dat je het nauwelijks kunt bijbenen. Z’n haar wordt blonder, z’n wangen ronder, van een mager kwarteltje ontwikkelt hij zich tot een stevig beertje, en hij groeit en hij groeit. Is het daarom dat we zijn tijd in dagen, later in weken en maanden rekenen?

Augustinus stelt zich in zijn Belijdenissen de vraag wat dat is, tijd. Het verleden is voorbij, dat bestaat niet meer; de toekomst moet nog komen en is net zo goed een fata morgana. Hoe kun je het over lange en korte tijd hebben, als je het hebt over het verleden en de toekomst, allebei grootheden die niet bestaan? Het enige wat is, concludeert hij, is de tegenwoordige tijd, maar dat maakt de vraag wat tijd is niet minder duizelingwekkend. Want in wat voor partjes moet je een dag, een uur, een minuut verdelen om van de tegenwoordige tijd te kunnen spreken? En wat houdt zo’n partje in: een uur is voor een zuigeling een zee aan tijd, gemeten aan zijn leeftijd – leeftijd is hoe dan ook een curieus begrip als je het over een baby hebt.

Nabokovs chronofobicus – hij is het natuurlijk zelf, de jongeman die bang is voor de tijd – kreeg angstaanvallen als hij zelfgemaakte films zag die een paar weken voor zijn geboorte waren gedraaid. De wereld bleek niet gewijzigd na zijn komst – het huis en de mensen waren hetzelfde en het pijnlijke was dat niemand zijn afwezigheid leek te betreuren. Het meest benauwde hem de kinderwagen die splinternieuw, ‘met de verwaande opdringerigheid van een doodkist’, op de veranda stond. De wagen was, uiteraard, leeg, maar het was ‘alsof in de omgekeerde loop der gebeurtenissen zelfs zijn gebeente was vergaan’. De chronofobicus heeft gelijk. Het leven is niet meer dan een kiertje licht tussen twee eeuwigheden van duisternis, om met Nabokov te spreken, en het is welbeschouwd vreemd dat we het zwarte niets van voor de geboorte met zo veel meer kalmte bezien dan dat waar we naar op weg zijn. Nabokov verzet zich tegen de berusting in de voorgeboortelijke leegte, die zich uitstrekt tot in onze eerste jaren, en probeert in gedachten terug te reizen naar die afgelegen gebieden. Hij kan er niet in doordringen. Bij het graven in zijn kindertijd ziet hij het ontwaken van het bewustzijn als een reeks verspreide flitsen, de ruimte ertussen slinkt gaandeweg totdat zich heldere blokken waarneming vormen. Pas na verloop van tijd krijgt het geheugen een glibberig houvast. Dat is, en dat is in het algemeen zo, als hij vier jaar oud is.

Samuel onderwerpt tijd en ruimte aan zich. Het is machtig om te zien hoe zijn blik steeds iets wijder reikt, hoe hij eerst nauwelijks reageerde op een bewegende hand met een speeltje vlak voor z’n ogen en hoe hij nu steeds verder de verte in kijkt. Hij begint de omgeving in zich op te nemen. Is er nu dan sprake van de bewuste eerste blik? Maar wat ziet hij, als je bedenkt dat eerste herinneringen steevast bestaan uit beelden, een verhaallijn is er niet, geur en geluid zijn afwezig? En als je weet dat ze vaak ook nog eens een reconstructie van later datum zijn, als foto’s die na jaren zijn bijgewerkt en ingekleurd.

Psychologen hebben verschillende verklaringen aangedragen voor het vroege geheugenverlies. Er worden de eerste jaren helemaal geen herinneringen opgeslagen, is een verklaring, omdat, vermoeden de aanhangers ervan, de hersenen nog niet volgroeid zijn. Bovendien is voor onthouden taal nodig. De psychologe Nelson ontdekte dat peuters voor ze in slaap vallen graag hardop babbelen en zichzelf vertellen wat ze die dag hebben meegemaakt. Het wegtrekken van de mist waarin het geheugen is gehuld, valt samen met de ontwikkeling van de taalvaardigheid. Als kinderen de taal machtig worden, leren ze nog iets anders: abstraheren. Ze beginnen hun ervaringen in categorieën onder te brengen, waardoor ze ze kunnen opslaan.

Een andere verklaring is dat de herinneringen wel ergens worden opgeslagen, maar dat ze later onbereikbaar zijn – als een rommelzolder waarvan de deur is vergrendeld. Verdrongen zijn ze, of ze zijn verdwenen omdat grote mensen de werkelijkheid zo anders waarnemen dan kleine kinderen dat ze die vroege herinneringen niet meer kunnen ophalen. De wereld op kniehoogte is eenvoudig niet meer op te roepen. De derde verklaring is de meest recente: er ligt een sluier over de eerste kinderjaren omdat er nog geen zelfbesef is. Zoals Douwe Draaisma het treffend zegt in Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt: ‘Een geheugen zonder “ik” is even ondenkbaar als een autobiografie zonder hoofdpersoon.’

Een passie is een gijzelaar: hij zet z’n voet tussen de deur, dringt je huis binnen, houdt je onder vuur en je kunt niet anders dan je overgeven. Hij is machtiger dan jij. Je wil niet helemaal willoos zijn, maar je verzet heeft bij voorbaat iets machteloos en halfzachts: je wil hem begrijpen. Althans, proberen te begrijpen, want al bedenk je nog zo veel redenen voor de drang die je niet kunt weerstaan, hij is tot op zekere hoogte ondoorgrondelijk. Van de weeromstuit richt je je op het object van je passie: als je daar alles van weet, de hoofdzaken, de bijzaken, de nietigste details, alles, dan begrijp je misschien ook meer van je hartstocht.

Hoe vaak ik ook naar Samuel kijk, hij blijft onbegrijpelijk. Zes weken na z’n geboorte begint hij te lachen, een onwillekeurig grimasje, dat niettemin hartveroverend is. Je denkt dat hij naar jou lacht, totdat je ziet dat hij het even gul doet naar het stalen masker dat aan de muur hangt. Kennis – in de handboeken staat dat baby’s wel al snel gezichten herkennen, maar nog geen verschil kunnen maken tussen echte en getekende gezichten – kennis leidt niet echt tot begrip. Alle verklaringen voor het vroege geheugenverlies ten spijt, het blijft onbevattelijk. En dat geldt voor veel. Abstraheren? Je kunt je niet meer voorstellen wat het is om het niet te kunnen. Als je op de grond gaat liggen en de tafel, de bank en de stoelen vanuit kikkerperspectief bekijkt, nader je de ervaring van de wereld op kniehoogte. Ongemakkelijk is het wel, en een beetje belachelijk, bovendien ben je inmiddels zo vertrouwd met de volwassen proporties van je omgeving dat het niet werkt. Je koestert de momenten van zelfverlies, maar of je daarmee snapt wat het is om geen zelfbesef te hebben?

Kennis die vanzelfsprekend was, komt door m’n nieuwe passie op losse schroeven te staan. Ik weet bijvoorbeeld al heel lang dat baby’s in de wieg een hand naar de rammelaar zien grijpen of een been onder de deken bewegen, maar dat ze nog niet begrijpen dat het delen van henzelf zijn. Ze nemen nog geen onderscheid waar tussen zichzelf en de wereld, ervaren nog niet dat hun moeder een ander is dan zijzelf. Altijd een interessante wetenswaardigheid gevonden. Door de aanwezigheid van Samuel is het geen neutrale kennis meer, maar iets om net zo geobsedeerd door te zijn als de chronofobicus door de kinderwagen. Je kunt nog zo veel van de belevingswereld van baby’s weten, wat weet je eigenlijk? Kennis vergroot het raadsel.

Wat ik weet van Samuel is vooral zintuiglijk, lichamelijk. Ik verslind hem met m’n ogen, ken elke huidplooi in z’n nek en benen, de zachte, sluike haartjes op z’n achterhoofd, de kuiltjes in de kussentjes van z’n handen, onder z’n vingers, op de plek waar later z’n knokkels te zien zullen zijn, z’n lippen, oorschelpen, de wenkbrauwen die zich nog maar vaag aftekenen. Als ik hem in m’n armen neem is hij bijna onderdeel van m’n eigen lichaam, hij past naadloos, als hij met z’n kin op een van m’n schouders rust, z’n buik tegen m’n borst, een arm onder z’n bovenbenen, een hand op z’n rug. Soms is het alsof ik zelf geen verschil voel tussen hem en mij, zo kunnen we versmelten.

Maar die grote nabijheid gaat hand in hand met het besef van afstand. Ik kan tegen Samuel praten wat ik wil, ik krijg voorlopig geen antwoord. Ik kan in z’n hoofd proberen te kruipen, maar het blijven m’n eigen gedachten. Net als alle liefdes gaat ook deze met verdriet gepaard. Ik kan niet bij wat hij ziet en ervaart, hij kan er zelf later ook niet bij. Zijn intense kennismaking met de wereld kan nooit meer opgeroepen worden, ook niet in zijn eigen herinnering. Hij leeft in de tegenwoordige tijd en als de minuten, uren, dagen voorbij zijn, zijn ze ook voorgoed voorbij.