De Elfstedenkoorts is een nostalgisch verlangen. Dat zei de Groningse psycholoog Hans van de Sande in elk geval begin februari 2012. De mensen hebben er genoeg van dat de sport zo is vercommercialiseerd. Ze willen terug naar de tijd dat het alleen maar ging ‘om de lol van het meedoen’. Misschien zien ze ook aankomen dat hun heerlijke ijsfeest door de opwarming van de aarde steeds onbereikbaarder zal worden.

Uiteraard is er ook een wat minder zonnige interpretatie mogelijk van de nostalgie rond de Elfstedentocht. Het zou namelijk ook weleens kunnen betekenen dat Nederlanders terugverlangen naar de homogene samenleving van vroeger: Hollanders onder elkaar, met hun eigen, herkenbare cultuur. Want wat de Elfstedentocht ook is, het is géén multi-cultigebeuren, maar een feest waarbij een paar dagen traditionele ‘Hollandse’ waarden worden gedefinieerd en gevierd. De Elfstedentocht heeft nu dus een heel andere culturele lading dan, zeg, in 1963, toen het gevoel van een homogene natie vanzelfsprekender was. Je zou dus kunnen zeggen dat er in de Nederlandse schaatskoorts iets geslopen is dat anderen die niet tot ‘onze groep’ behoren buitensluit.

Maar er speelt nog iets mee, wat belangrijker is dan racisme of chauvinisme, en dat is het verlangen naar een verleden waarin het bestaan een stuk eenvoudiger was. Dat kan een geïdealiseerd verleden zijn, met een groot gemeenschapsgevoel, zoals Max Weber betoogde. Maar nostalgie laat zich toch het best weergeven als iets pastoraals, zoals de bekende Amerikaanse historicus Christopher Lasch opmerkt in zijn monumentale werk The True and Only Heaven: Progress and its Critics (1991). Daarin schrijft hij:

Nostalgie vindt haar zuivere literaire expressie binnen de conventie van het pastorale, met zijn lofzang op simpele plattelandsgenoegens. De charme van dat pastorale is natuurlijk niet zozeer gelegen in een nauwkeurige observatie van hoe het op het platteland toegaat, maar in het droombeeld van een kinderlijke eenvoud en geborgenheid. De pastorale roept een wereld op waarin werk, huwelijk of politieke intriges geen rol spelen. Kortom: de zorgeloze wereld uit onze kindertijd.

Voor Lasch is nostalgie het spiegelbeeld van vooruitgang. In vooruitgang geloven we niet meer zoals vroeger, maar wel heerst in brede kring nog steeds de overtuiging dat de beschaving onverbiddelijk de kant op gaat van groeiende complexiteit, en dat ons verleden dus per definitie een eenvoudiger tijd was dan de onze. Nostalgie is dus een permanente verlokking voor een samenleving die zichzelf als modern en complex ziet, losgezongen van het verleden en van eenvoud. We kunnen nostalgie dan vooral zien als het verheerlijken van het verleden, maar dat is niet juist, betoogt Lasch. Het maakt het verleden juist kleiner dan het is door het elke invloed op of elk belang voor het heden te ontzeggen, en door te ontkennen dat er sprake is van continuïteit tussen hoe het was en hoe het is. In plaats daarvan maakt nostalgie het verleden echt tot buitenland, zoals de befaamde uitspraak van historicus David Lowenthal luidt. Net als de ongrijpbare, bevroren idylle van de Elfstedentocht biedt nostalgie een wereld die op zijn best maar heel vluchtig aanwezig is, en uiteindelijk veroordeeld is om – letterlijk – weg te smelten.

Het zal dus geen verbazing wekken dat een politiek die is gebaseerd op nostalgie gebruikmaakt van de ressentimenten van mensen die weten dat hun verlangens niet te verwezenlijken zijn. Niettemin moeten we hier voorzichtig zijn. Ressentimenten stoelen ook op andere emoties dan nostalgie en richten zich op andere dingen dan de poging een verleden terug te halen dat zich niet laat terughalen. Afgunst en achterdocht, om maar een paar emoties te noemen, kunnen zich ook heel goed op de hedendaagse samenleving richten, zonder dat daarbij een ingebeeld verleden een rol speelt. En nostalgie bergt niet altijd politiek ressentiment in zich: de mensen die vrolijk schaatsen op het ijs van de Nederlandse vaarten en plassen zijn niet noodzakelijk het toonbeeld van politiek ressentiment. Maar ik wil wel duidelijk stellen dat de moderne samenleving, juist doordat zij als modern wordt ervaren, een gevoel van vervreemding teweegbrengt dat zich uit in nostalgie. En die vervreemding kan zacht en subtiel zijn of bot en hard, apolitiek of juist heel politiek.

Maar ook al kun je zeggen dat er binnen de moderne samenleving keer op keer sprake is van nostalgische verlangens, dat betekent niet dat die nostalgie gelijkmatig is verdeeld of dat de politieke invloed ervan overal in gelijke mate aanwezig is. Er zijn duidelijk tijden waarin de hang naar nostalgie sterker is. Als je een, toegegeven, onwetenschappelijke analyse maakt van het gebruik van het woord ‘nostalgie’ in een aantal Nederlandse kranten, wordt een trend zichtbaar. In de jaren zestig, toen de Nederlandse bevolking de modernisering waarschijnlijk het sterkst omarmde, werd het woord wel gebruikt, maar niet vaak. In de jaren zeventig nam het gebruik van de term sterk toe, met een piek aan het eind van het decennium, toen er sprake was van een ernstige economische crisis. In de jaren tachtig zakte het gebruik wat terug, om weer toe te nemen in de jaren negentig, toen er in Nederland een debat woedde over de toekomst van het land en over de tegenstelling tussen plaatselijke gemeenschappen en een snel kleiner wordende wereld. Na de aanslagen van 9 september 2001 schoot het gebruik van het woord omhoog, omdat de Nederlanders meer dan in de jaren negentig worstelden met hun identiteit en de drang steeds sterker werd om vast te stellen wat ons ‘culturele erfgoed’ was. Ook in de politiek van die tijd zie je nostalgische elementen, zowel bij de sp als bij de pvv, die op die gevoelens inspeelden, terwijl relatief traditioneel gerichte partijen als het cda dat nooit gedaan hadden. De verwijzingen naar nostalgie lijken rond 2007 een piek te bereiken. In dat jaar kijkt de progressieve essayist Menno Hurenkamp terug op zeven jaar columns schrijven voor De Groene Amsterdammer en klaagt over de opkomst van rechtse politiek en media die steeds meer in de ban zijn geraakt van een ongekend revanchisme.

Eén manier om anders tegen nostalgische politiek aan te kijken dan als de politiek van de wraak is kijken naar het begrip ‘thuis’, zoals de socioloog Jan Willem Duyvendak dat doet in zijn The Politics of Home: Belonging and Nostalgia in Europe and the United States (2011). De ‘politics of home’ hoeven niet volledig uit te gaan van nostalgie, omdat zij heel goed ook op de toekomst gericht kunnen zijn, met haalbare (en misschien wel verstandige) hervormingen. Maar het verlangen om je weer thuis te voelen in de wereld stoelt op nostalgie: een gevoel van verlies, van losgesneden te zijn van een beter verleden, zonder dat duidelijk is hoe je ernaar kunt terugkeren.

Voor Duyvendak pleit dat hij vooral inzicht wil krijgen in ‘the politics of home’, en sceptisch staat ten opzichte van lieden die het zoeken naar een ‘thuis’ hautain als een minderwaardig streven wegzetten. Hij verwerpt het algemeen aanvaarde beeld van ‘ontworteling’ en wil naar een veel bredere definitie van ‘thuis’. Dat woord kan namelijk vele betekenissen hebben. Je kunt je aan de andere kant van de wereld thuis voelen in een hotel van een vertrouwde hotelketen, of bij de liefde van je leven – twee uiterst mobiele vormen van ‘thuis’ zijn. Bij een discussie die eerder dit jaar werd gevoerd ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Fryske Nasjonale Partij, kwam de vraag ter sprake of je ergens thuis kon zijn zonder te zijn verankerd in een nationale, regionale of plaatselijke gemeenschap. Ik stelde dat dat inderdaad mogelijk was. Maar feit blijft dat veel mensen zich inderdaad thuis voelen in dergelijke territoriale gemeenschappen. Duyvendak en ik zijn het met elkaar eens dat ongeacht hoe je ‘thuis’ definieert, je de behoefte van mensen om zich thuis te voelen serieus moet nemen, en moet aanvaarden dat mensen zich niet overal thuis kunnen voelen – en dat onze behoefte om ons thuis te voelen een kleine groep insluit en een grote hoeveelheid mensen uitsluit.

Maar natuurlijk verschillen de ‘politics of home’ niet alleen van persoon tot persoon, maar zijn er ook verschillen in tijd en plaats. In de Verenigde Staten, betoogt Duyvendak, draait daarbij alles om de instandhouding van het gezin. ‘Gezinswaarden’ zijn daar al dertig jaar een zwaarwegend onderwerp. In tegenstelling tot het beeld dat Europeanen krijgen bij een beleid dat zich op ‘gezinswaarden’ richt, gaat het daarbij niet in de eerste plaats om het beschermen van gezinnen tegen de grillen van de markt, en zelfs conservatieve politici roepen zelden of nooit vrouwen op om terug te keren naar de zorgende rol van moeder. De ‘politics of home’ richten zich, in elk geval aan de rechterkant van het politieke spectrum, op de hoge scheidingspercentages en abortus, het homohuwelijk en op de drang om het gezin te beschermen tegen een hoge belastingdruk. Maar ook links heeft in Amerika zijn eigen gezinswaarden, zoals betere gezondheidszorg en een flexibeler arbeidsmarkt. Ook links ziet zich graag als voorvechter van het gezin. Kijk maar eens bij MomsRising.org.

Al deze politieke debatten kunnen volledig losstaan van nostalgie, en waar je ook staat in het politieke landschap, het Amerikaanse gezin is in zwaar weer terechtgekomen als we duurzame relaties tussen volwassenen en een veilige omgeving voor kinderen als norm nemen. De zorgen, van links en rechts, komen voort, zoals Duyvendak terecht schrijft, uit een gevoel dat het ‘huiselijke’ leven zoals het eigenlijk zou moeten zijn, ons onverbiddelijk uit handen glipt. Als om nog eens extra de nadruk te leggen op dat voortdurende, maar tot mislukken gedoemde zoeken naar een thuis kwam de Amerikaanse betaalzender Showtime in 2011 met de eerste serie afleveringen van Homeland. Hier heeft ‘home’ een dubbele betekenis. Het gaat niet alleen om de thuiskomst van een militair die in Afghanistan in gevangenschap heeft gezeten en nu misschien een gevaar voor zijn land is, maar ook om de relatie tussen hem en zijn vrouw. Is voor hen een thuis nog wel mogelijk? Zo laat de serie de kwetsbaarheid zien van het gezinsleven, niet alleen dat van Amerikaanse soldaten, wier gezinnen buitengewoon vatbaar zijn voor scheidingen, maar ook in de Amerikaanse maatschappij in het algemeen.

Volgens Duyvendak gaat het ontstaan van ‘politics of home’ terug op de jaren zestig, toen successen op feministisch gebied hand in hand gingen met groeiende zorgen over het Amerikaanse gezin. Het lijdt geen twijfel dat de jaren zestig een belangrijke periode vormden: in grote delen van de Amerikaanse bevolking, zoals onder minder welgestelden en Afro-Amerikanen, waren traditionele gezinsbanden aan snelle erosie onderhevig. ‘Thuis’ kreeg een zwaardere politieke lading dan het ooit had gehad. Maar Amerikanen zijn altijd zeer mobiel geweest, en er wordt vergeleken met andere landen meer gescheiden – en nostalgische thema’s zijn prominent in de Amerikaanse geschiedenis. ‘I’ll be home for Christmas – if only in my dreams’, zong Bing Crosby in de Tweede Wereldoorlog. Misschien spreekt hier de weemoed van een militair, maar het nummer sloeg zo aan dat je zou kunnen denken dat melancholiek verlangen iets is waarmee Amerikanen zich kunnen vereenzelvigen, of ze nu een oorlog hebben meegemaakt of niet.

In tegenstelling tot de Verenigde Staten, waar onbehagen over thuis zich vooral richt op het gezin, valt in Europese landen als Nederland thuis samen met de natie. Duyvendak betoogt dat onze perceptie van de natie als een ondeelbaar geheel sinds de jaren zestig sterker is geworden. Dat komt door de ontzuiling. Daardoor is er altijd relatief weinig ruimte geweest voor culturele diversiteit, en is een homogene samenleving steeds het allesoverheersende ideaal geweest. Dat ideaal heeft de laatste jaren zelfs nog aan kracht gewonnen, door het gevoel dat de natie sterker onder druk kwam te staan. Een beperkte definitie van Nederlands burgerschap wakkert het verlangen om je thuis te voelen aan, maar maakt het nieuwkomers tegelijkertijd onmogelijk om aan de aangescherpte normen te voldoen, omdat ze per definitie onvoldoende geworteld zijn in de cultuur en de geschiedenis. In de steeds sterkere hang naar veiligheid zit in elk geval ook een zoeken naar ‘culturele veiligheid’ besloten, zoals Beatrice de Graaf heeft betoogd. Dat is niet alleen voor de pvv een probleem, maar ook voor links. Scherpzinnige waarnemers zoals Duyvendak hebben dat terecht opgemerkt. Het verschil tussen links en rechts betreft niet zozeer de normen zelf, als wel de aanpak van de homogenisering en de verwachte duur van dat proces.

Het lijdt geen twijfel dat het Nederlandse onvermogen om zich in eigen land thuis te voelen voor een groot deel wordt veroorzaakt door immigratie en de komst van groepen die niet volledig zijn geassimileerd. Maar raakt die ontwikkeling wel de kern van de zaak? Neem nu de diepe politieke kloof die recentelijk is ontstaan, en in het spoor daarvan ook de steeds duidelijker tweedeling tussen hoog- en laagopgeleiden in het land. Elke groep verwijt de andere groep dat die het eind heeft gebracht van een samenleving waarin men zich thuis voelde. En de typisch Nederlandse zorg over ‘hufterigheid’ en respectloosheid – in geen enkel Europees land hechten mensen daar zo veel belang aan – zou best eens kunnen betekenen dat dat veel Nederlanders het gevoel hebben zich niet thuis te voelen, of ze immigranten nu wantrouwen of niet. Het probleem is niet alleen dat Nederlanders onbeschofter zijn geworden of dat ze geen normen en waarden meer hebben, maar dat ze, zoals socioloog Gabriël van den Brink stelt, steeds hogere verwachtingen koesteren van het leven. Wellicht hebben nostalgie en de zoektocht naar een thuis door die steeds hogere verwachtingen een grotere betekenis gekregen.

Toolenburg, 1992, Theo Baart uit: Bouwlust, the urbanization of a polder (1999).

Het lijkt hoe dan ook een onhaalbare kaart dat in Amerika het traditionele gezin weer de norm wordt en dat Nederland terugkeert naar een homogene samenleving. Nostalgie en de ‘politics of home’ zijn een doodlopende weg. Duyvendak probeert er nog een constructieve draai aan te geven door te zeggen dat mensen onbekrompen, open ideeën moeten hebben over wat thuis is en moeten leren omgaan met heterogeniteit. Sommige definities van wat thuis is, zijn minder tolerant jegens afwijkende opvattingen dan andere – het gaat erom, zo lijkt hij te zeggen, dat het gaat om het maken van de juiste keus. Maar de vraag blijft hoe je zover komt. ‘Thuis’, en alle verdedigingswerken eromheen, ook de nostalgie waarmee het idee van ‘thuis’ zich voedt, bestaat bij de gratie van hardnekkige identiteiten, die we, zegt Bas Heijne, niet altijd in het gareel weten te houden. Als thuis iets was wat de meesten van ons konden opgeven, zouden we dat al tijden geleden hebben gedaan.

Wat ons ook nekt, is de onenigheid over wat dat ‘thuis’ precies inhoudt. Iedereen heeft daar weer andere opvattingen over, en niet iedereen kan het pleit winnen.

Een fundamenteler probleem is dat we zijn gaan denken dat het de gewoonste zaak van de wereld is dat we ons thuis voelen, dat we daar recht op hebben. Maar een dichter als Jan Slauerhoff begreep dat die wens weleens niet in vervulling zouden kunnen gaan. In elk geval verwachtte hij niet het zelf te zullen vinden; kort voor zijn dood schreef hij: ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, nooit vond ik ergens anders onderdak.’ Je nergens thuis voelen zou weleens lastiger uit te bannen kunnen zijn dan we zelf willen.

Wat de destructieve eigenschappen van het marxisme ook mogen zijn, het begreep dat vervreemding een onontkoombaar element is van de huidige samenleving, omdat de arbeider is losgekoppeld van de vruchten en de vreugde van zijn werk. Dat inzicht was een variant op de christelijke traditie, zoals die is verwoord in een traditioneel Amerikaans lied: ‘This world is not my home, I’m just a-passin’ through.’ Dat lied is trouwens niet van nostalgie verstoken. Het gaat over het verlangen om pas gestorven geliefden in de hemel terug te zien; dit leven wordt niet gezien als een plek waar je rust kent. Natuurlijk keek het geloof niet alleen maar neer op het aardse bestaan. De briljante godsdienstfilosoof William James betoogde zelfs dat religie juist tot doel had mensen zich op hun gemak te laten voelen. En gelovigen kunnen net zo nostalgisch zijn als wie dan ook. Maar de godsdienstige kritische benadering van het aardse thuis is belangrijk, omdat er iets waardevols bij komt kijken wat juist het tegendeel is van nostalgie: hoop. Die deugd, die het aangrijpendst is verwoord in het geloof (maar niet alleen daar), kijkt anders dan nostalgie vooruit, en wordt niet gekenmerkt door wanhoop over een niet meer terug te halen verleden. En hoop wordt idealiter vergezeld door een tweede deugd: geduld om het uit te zingen tot men ‘thuis’ komt. Vanuit het perspectief van hoop en geduld is ‘thuis’ geen normale toestand, maar iets om dankbaar voor te zijn als je het vindt, iets wat niet altijd meteen met politieke middelen kan worden verwezenlijkt, maar wel iets wat op een andere manier moet worden bevochten, soms op de lange termijn, in het duidelijke besef van wat haalbaar is en wat niet. Om die reden, vermoed ik, besloot Lasch zijn boek met een pleidooi voor twee dingen: hoop, en het besef dat er grenzen zijn.

Is het mogelijk dat er voor nostalgie toch een positieve rol is weggelegd? Duyvendak opteert voor een ‘reflectieve’ nostalgie die verleden en heden samenbindt in plaats van alleen maar een poging te doen om naar dat verleden terug te keren. Lasch velt een harder oordeel en verwerpt nostalgie als ‘afstand doen van de herinnering’. Maar of de nostalgie nog te redden is of niet, het is belangrijk dat burgers, en de politiek die zij steunen, inzien dat er een krachtige continuïteit is tussen verleden en heden. Het verlangen om het goede uit het verleden te bewaren heeft positieve kanten. Daarom stelt Lasch dat conservatisme het tegenovergestelde is van nostalgie, dat het verleden slechts gebruikt als een sprookjesland, dat onmogelijk te bereiken is. Met andere woorden: een ware conservatief heeft een vruchtbaarder relatie met de erfenis van het verleden en biedt meer inzicht dan nostalgische gevoelens.

Het is niet nodig om een hard oordeel te vellen over de huidige hang naar retrostijlen, of het nu gaat over stomme films of modetrends uit de jaren tachtig. Je kunt ook speels en creatief met het verleden omgaan. Maar je mag dit niet verwarren met echt begrip van het verleden. De onmachtige nostalgie mag als politieke impuls niet in de plaats komen van een positieve conservatieve politiek die probeert in het heden een plaats te geven aan de beste dingen uit het verleden. Dat zal nodig zijn, want Europa staat voor een onzekere toekomst. Het verleden in zijn waarde laten betekent niet dat je je verzet tegen vernieuwingen in een snel veranderende wereld, maar dat je bedachtzaam en voorzichtig bemiddelt tussen een verleden dat nog steeds veel te bieden heeft en een toekomst die ongetwijfeld heel anders zal zijn.

Vertaling: Pon Ruiter