Rond het jaar 2000 was de links-radicale chic ineens alom aanwezig. Het begon in Londen, waar beelden van de Cubaanse revolutie de toon zetten in etalages van hippe boetieks. Kate Moss hulde zich in een Che Guevara-T-shirt. Posters van Lenin en Mao wezen de weg naar schoenen van het merk Red or Dead. Binnen korte tijd stroomde de revolutiekitsch over het kijkbeluste en koopgrage publiek, waar ook ter wereld.

Che Guevara gefotografeerd door Albert Korda in 1960, uitsnede uit de originele foto.

Hollandse Hoogte

Opvallend genoeg was er in deze hype ook een prominente plaats weggelegd voor de Rote Armee Fraktion, de groep linkse terroristen die vooral in de jaren zeventig Duitsland in de greep hield. Dat de RAF deel uitmaakte van de radicale chic was nogal schokkend, omdat haar nog actieve leden pas kort daarvoor, in april 1998, officieel, per proclamatie, een punt achter hun beweging hadden gezet. Ineens verscheen het logo van de RAF – de drie afgeronde blokletters met daaronder een Heckler und Koch mp5-machinegeweer boven op de rode ster van het communisme – weer in het straatbeeld, niet op posters met solidariteitsbetuigingen, maar op de kleding van hippe jongeren. Sterker nog: in de lente van 2001 lanceerde de Hamburgse boetiek Maegde und Knaechte Elternhaus zelfs een nieuwe t-shirt-lijn, waarin onder meer een shirt met de tekst ‘Prada-Meinhof’. Dat was een speelse en ironische combinatie van de naam van het grote modehuis Prada met de naam die journalisten en politici meestal voor de RAF gebruiken: Baader-Meinhof.

Verder flirtten veel tijdschriften met de ‘popsterren’ van de RAF. Het Duitse stijlmagazine Tussi Deluxe ging daarbij het verst. Het presenteerde een uiterst zorgvuldig gestileerde modereportage, getiteld ‘RAF-Parade’. Daarin bootsten modellen een aantal iconische persfoto’s uit de RAF-geschiedenis precies na. Zelfs de foto van het levenloze lichaam van Andreas Baader, zoals dat op een ochtend in oktober 1977 werd aangetroffen in zijn cel in de beruchte Stammheim-gevangenis, werd nauwkeurig gereconstrueerd. Zijn uiterlijk en kleding, de verstarde houding en de holle, naar het plafond gerichte blik: een perfecte kopie van het origineel. Zelfs de bloedplas bij zijn hoofd ontbrak niet. De enige toevoeging was een beschrijving van de kleding die het Baader-model droeg.

De provocatie lag er niet altijd zo dik op, maar ook de minder aanstootgevende voorbeelden ontlokten meteen forse kritiek. Sommige critici wezen op de slachtoffers van Lenin, Mao, Guevara en Baader. Ze stelden de vraag hoe cynisch je eigenlijk moet zijn om in zulke (massa)moordenaars ook sexy uithangborden voor handelswaar te kunnen zien. Anderen stoorden zich er meer aan dat door de modeflirt met links radicalisme de revolutionaire iconen van iedere politieke inhoud werden beroofd. Ironisch genoeg had een groep linkse kunstvrienden in Londen al in 1999, twee jaar voor de Hamburgse boetiek, de term ‘Prada-Meinhof’ geïntroduceerd als kritisch etiket voor de mix van een alom aanwezige, ironisch-postmoderne hutspotcultuur en het zich toe-eigenen van radicaal verzet door een denkluie, oncreatieve elite.

De flirt met de revolutie, schreven linkse Londense critici destijds in The Guardian, was typisch voor onze hedendaagse consumptiecultuur, die zich voortdurend meester maakt van alles wat zich tegen haar verzet om dat vervolgens in herverpakte vorm, van de oorspronkelijke betekenis ontdaan en dus onschadelijk gemaakt, aan ons terug te leveren, het liefst tegen betaling à contant of met de creditcard. Dat een hippe modeboetiek uiteindelijk zelfs een heus Prada-Meinhof-shirt op de markt bracht, lijkt het ultieme bewijs van dit mechanisme.

Dit linkse commentaar op de radicale chic behoort tot een soort kritiek die mij intrigeert, al was het maar omdat ze zo vaak klinkt. Toen bijvoorbeeld in 2008 de grote RAF-film Der Baader-Meinhof-Komplex de bioscopen bereikte, vielen zure linkse critici deze met soortgelijke argumenten aan. De film schoffelde het politieke programma van de RAF met opzet onder het tapijt, zo heette het, door de RAF-activisten eenzijdig als übercoole, hip geklede jonge mensen te presenteren. Het stuitte ook tegen de borst dat zij in de film meer gedreven leken door het streven naar zelfverwezenlijking dan door politieke motieven tot geweld tegen de powers that be. Ook de spectaculair gefilmde schietpartijen en bomaanslagen verduisterden het zicht op de politiek van de RAF.

Depolitisering

De kern van deze soort linkse kritiek op de radicale chic en op Der Baader-Meinhof-Komplex is dat kunst en commercie de iconen van linkse strijd van hun politieke lading beroven. Linkse critici beschouwen dit kennelijk als een schandaal, omdat ze een vergelijking trekken met een ander bekend mechanisme: de criminalisering van vormen en thema’s van protest waarmee machthebbers zo vaak hebben geprobeerd protestbewegingen te delegitimeren. Hier hebben ze een punt, want hoe vaak in de geschiedenis is het niet al voorgekomen dat machthebbers en loyale media terechte kritiek op sociale misstanden smoren door activisten in de hoek van gewone wetsovertreders te duwen? Juist in Duitsland hebben politiek en justitie in de jaren zestig en zeventig zeer nadrukkelijk geprobeerd in processen tegen linkse militanten de politiek buiten de rechtszaal te houden. Het grote proces in Stammheim tussen 1975 en 1977 tegen de top van de RAF heette in de pr van de staat dan ook ‘een doodgewone rechtszaak tegen criminelen’.

Maar het is de vraag of die analogie tussen depolitisering door reframing door kunst en commercie enerzijds en door criminalisering door overheid en media anderzijds werkelijk opgaat. Allereerst kan je je afvragen of groepen als de RAF en bijvoorbeeld ook de Italiaanse Brigate Rosse die deflatie van hun politieke boodschap niet aan zichzelf te wijten hebben. Sterker nog: er is reden genoeg om hun gehele strategie, het plegen van geweldsdaden vanuit de ondergrondse, zonder meer tot een strategisch onhandig avontuur te bestempelen. Vooral ook door het feit dat ze zo vroeg naar de wapens grepen zetten de minuscule gewapende groepen van de RAF en de Rode Brigades zichzelf al meteen buitenspel. De brede linkse beweging was er op dat moment immers nog in de verste verte niet in geslaagd om een substantieel deel van de bevolking voor haar revolutiedrang te mobiliseren. Er was daardoor nog geen enkele kans dat de massa de geweldsdaden van een gewapende voorhoede als het signaal voor de revolutie zou opvatten. Integendeel, ze zocht liever beschutting bij de staat.

Juist vanuit de boezem van de radicaal-linkse bewegingen in onder meer West-Duitsland en Italië zelf werd daarom van het begin af aan felle kritiek geuit toen groepen zoals de RAF in de vroege jaren zeventig begonnen militant protest te herdefiniëren door met een stadsguerrilla naar Latijns-Amerikaans voorbeeld te beginnen. Velen vroegen zich af hoe slim het was om een concept dat ver weg, in autoritair geregeerde, pre-industriële samenlevingen was bedacht (en daar vooral tot verstarring en verharding van de heersende regimes leidde) over te plaatsen naar hooggeïndustrialiseerde en democratische samenlevingen als de Bondsrepubliek en Italië. Kortom, zelfs vanuit radicaal-linkse hoek werd de RAF al vanaf haar oprichting van blind, doelloos, narcistisch, klunzig actionisme beschuldigd.

Bovendien hebben groepen als de RAF en revolutionaire guerrillastrijders als Mao en Che ook die artistieke en commerciële herverpakking en vermarkting door de radicale chic om verschillende redenen aan zichzelf te wijten. Zo kwam bijvoorbeeld de RAF voort uit de context van de uitermate mediabewuste Beweging van ’68; Niek Pas heeft daarover in zijn geschiedenis van Provo, Imaazje!, veel behartenswaardigs geschreven en er bestaat inmiddels een ware boekenberg over de wisselwerking tussen media en studentenbeweging.

Andreas Baader, fotograaf en jaartal onbekend.

Hollandse Hoogte

Neem bijvoorbeeld de Berlijnse Kommune 1, die op 1 januari 1967 werd opgericht. De leden van deze actiegroep voerden een heel bewust persbeleid, hielden nauwkeurig knipselmappen bij en bespraken aan de keukentafel de berichtgeving over de eigen activiteiten in de media. Of neem de manier waarop Gudrun Ensslin, het organisatorische hart en hoofd van de RAF en vriendin van Andreas Baader, in de politiek verzeild raakte. Haar politiek activisme begon in 1965 op een Berlijns campagnebureau van de spd. Om over Ulrike Meinhof, al voor haar optreden in de RAF een prominent radicaal-links journaliste en commentator, maar te zwijgen. Rolf Sachsse, docent geschiedenis en theorie van design aan de Hochschule der Bildenden Künste in Saarbrücken, spreekt vanwege die achtergrond van Ensslin, Meinhof en andere RAF-leden kortweg van ‘Medienprofis’. Hij noemt onder meer de zorgvuldige styling van hun logo en het bezwerende en zeer herkenbare idioom in brochures en correspondentie. Een bijzonder stijlkenmerk is bovendien dat in hun brieven en verklaringen hoofdletters ontbreken (‘wir haben nach 43 tagen hanns-martin schleyers klägliche und korrupte existenz beendet’), wat in het Duits nog meer de geest van verzet oproept dan in andere talen.

Het is ook nog de vraag in hoeverre de radicale retrochic een loopje met de realiteit neemt. Stefan Reinecke, journalist van de linkse krant taz, schrijft in de catalogus van een kunsttentoonstelling over de RAF uit 2005 juist dat de herverpakking door kunst en commercie niet zozeer een vervorming van maar vooral een reflectie op de praktijk van de RAF is. Een reflectie bovendien die midden in de roos treft, omdat ze precies de methode gebruikt die ook die radicale idolen aanwendden: ‘Provokation, ein Spiel mit Tabubrüchen, Wille zur Wirkung’. Volgens hem is de manier waarop kunst en commercie met de RAF omgaan geen vervalsing of zelfs verraad, maar een spel met symbolen dat aanknoopt bij de manier waarop de RAF-leden zichzelf altijd hebben neergezet. Dat Baader in verschillende films als een soort Alain Delon wordt geportretteerd, berust eerder op het feit dat de leider van de RAF zich welbewust zo gedroeg dat die associaties vanzelf opkwamen, dan dat het een keuze is geweest van de regisseur in kwestie.

Reinecke schrijft alleen over de RAF, maar volgens mij gelden zijn observaties ook voor andere gevallen, zeker voor de zichzelf tot ‘nieuwe mens’ stilerende Guevara die als verwoed fotograaf natuurlijk ook altijd druk met de taal van beelden en met zijn eigen imago bezig was. Met die zelfstilering stonden Baader, Che en vele andere radicalen in een lange traditie, waarbinnen bijvoorbeeld ook Lev Trotzki met zijn strak op maat gesneden uniforms een prominente plaats heeft.

De nostalgie van links

Het wordt ondertussen enkel vreemder dat die linkse critici zich zo ergeren aan de toe-eigening door kunst en commercie van het rijtje
Lenin tot en met Baader en dan vooral aan het feit dat daardoor hun vermeende politieke lading lijkt te worden uitgegumd. Zou het dan toch zo zijn dat delen van de linkse beweging die valse helden van weleer, onder wier leiding de revolutie er maar al te vaak toe overging ‘haar eigen kinderen te verzwelgen’, nog altijd als bronnen van inspiratie en mobilisatie beschouwen en ze daarom niet voor exploitatie door anderen willen vrijgeven? Misschien gaat die conclusie wat ver, maar het lijkt er in ieder geval op dat de linkse critici vinden dat de onteigening en ontheiliging van de radicale iconen zich ook tot henzelf uitstrekt. In hun beleving verliezen zij iets wezenlijks door de radicale chic.

Het idee van verlies wordt begrijpelijker met het jongste boek van Alistair Bonnett, Left in the Past. Radicalism and the Politics of Nostalgia (2010). Daarin legt deze Britse sociaal-geograaf uit dat nostalgie een verrassende rol speelt in het linkse levensgevoel. Natuurlijk, de linkse beweging ziet zichzelf van oudsher als bij uitstek antinostalgisch; links is gericht op de toekomst en staat met de rug naar het verleden. Radicalen beschouwden nostalgie ook altijd als oneigenlijk en hinderlijk niet alleen voor het streven naar revolutionaire oplossingen, maar zelfs voor de kleine stappen van meer gematigde progressieve hervormingspolitiek. Een hang naar geschiedenis lijkt op gespannen voet te staan met de rationele oproep tot een doorbreken van ‘oude vormen en gedachten’. Sinds de laatste eeuw wordt een appèl op de liefde voor wat voorbij is bovendien al snel beschouwd als spelen met het vuur van reactie en fascisme. Overigens ziet zelfs de buitenwereld de tegenstelling links versus nostalgie als iets natuurlijks.

Volgens Bonnett is het echter de hoogste tijd om te erkennen dat juist een besef van verlies tot de wezenskenmerken van links behoort. Volgens hem is de kiem van het linkse levensgevoel het besef dat de mens door het kapitalisme is beroofd van zijn authentieke kern. In de wortel betekent links-zijn dan een streven naar herontdekking van je authenticiteit, wat ook de reden is dat links-radicalen strijden voor een fundamentele hervorming van de maatschappelijke structuren. Bonnett haalt de Franse cultuurwetenschappers Robert Sayre en Michael Löwe aan, schrijvers van het baanbrekende Romanticism Against the Tide of Modernity (2001), die menen dat ‘nostalgie naar wat verloren is gegaan precies dat is wat in het centrum staat van de romantische antikapitalistische traditie’.

Dat nostalgie voor links zo’n centrale rol speelt, mag verrassend lijken, maar is volgens Bonnett heel logisch. Het is duidelijk dat nostalgie een integraal onderdeel is van moderniteit. Het besef dat de wereld voortdurend in ontwikkeling is, het geloof in de vooruitgang dat de moderne tijd kenmerkt, brengt ook een niet-aflatend besef met zich mee van breuken met het verleden, van verlies, van achterlaten, van afscheid. De linkse beweging heeft zich juist in reactie op de opkomst van moderniteit ontwikkeld, is in zekere zin een uitdrukking van de emotionele en sociale spanningen die dat proces met zich meebracht en -brengt. Zij is kortom tegelijk onderdeel van moderniteit en kritiek daarop.

Op basis van deze analyse komt Bonnett met een recept dat een uitweg zou moeten bieden uit de hopeloze situatie waarin de linkse beweging zich bevindt in deze tijden van neoliberalisme, rechts populisme en leegloop van de linkse partijen. Terwijl links zich tot nu toe heeft afgezet tegen nostalgische gevoelens, zou ze die juist moeten aanvaarden als bakens die ons de weg helpen terugvinden naar authenticiteit, solidariteit en de cultuur van ‘het volk’, zoals Bonnett schrijft. In zijn conclusie zegt hij zelfs dat de erkenning van nostalgie ertoe kan leiden – Bonnett ziet daarbij een parallel met de ideeën van de zwarte bevrijdingsideoloog Frantz Fanon – dat links de band met ‘normale mensen’ terugvindt. Die verwijzing naar het volk geeft mij een wat ongemakkelijk gevoel, omdat het een homogeniteit van de bevolking (van een land, van de wereld) veronderstelt die er uit zichzelf helemaal niet is en ook omdat Bonnett dat ‘volk’, wat dat dan ook is, op een voetstuk lijkt te plaatsen.

Solidariteit

Op zichzelf is Bonnetts strategie echter wel het overdenken waard, omdat het evident is dat links er nauwelijks meer in slaagt brede groepen aan de onderkant van de samenleving aan zich te binden. Bovendien kan zijn analyse van de centrale rol van nostalgie in het linkse denken behulpzaam zijn bij het zoeken naar een antwoord op de vraag naar het waarom van de linkse kritiek op de radicale chic. Allereerst wordt het met Bonnett in de hand duidelijk dat links wel vaker allergisch op vormen van nostalgie reageert. Dat de radicale chic door linkse critici wordt gezien als een verwerpelijke vorm van nostalgie naar de sixties en seventies valt dan te verwachten.

Daarnaast opent Bonnett ons de ogen voor de werking van een ander soort nostalgie in de linkse kritiek op de radicale chic. De ontheiliging en depolitisering van de linkse iconen zou ook wel eens zo moeilijk te verkroppen kunnen zijn, omdat ze op een oud links pijnpunt drukt: het verlies van het geloof in radicale maakbaarheid dat men tegen beter weten in nog altijd als kern van het linkse program ziet. De meeste linkse critici realiseren zich wel dat valse helden als Che, Baader en consorten meer kapotgemaakt hebben dan hun lief is, maar het kost ze moeite de logische, rationele consequenties daarvan ten volle te aanvaarden. Het is linkse nostalgie – om Bonnett te parafraseren: de hunkering naar het zuiverende herstel van de voormoderne heelheid en de terugkeer naar de oorspronkelijke mens – die ervoor zorgt dat zij niet in staat zijn zich geheel af te snijden van de bezoedelde iconen.

Dat onvermogen lijkt op de worsteling van radicaal-links in de jaren zeventig in Duitsland, Italië en elders om de juiste houding te vinden tegenover de gewelddadige kameraden van de RAF, de Rode Brigades en vergelijkbare groepen die als zelfbenoemde voorhoede het leiderschap van de linkse beweging claimden. Bij de RAF is te zien dat Baader, Ensslin en Meinhof heel bewust, eerst als actieve strijders en daarna, geholpen door advocaten en activisten, ook vanuit de cel, de linkse beweging naar hun hand trachtten te zetten.

Dat lukte in ieder geval in zoverre dat er in reactie op dodelijke botsingen van linkse strijders met de politie en al dan niet opgeklopte schandalen rond hun behandeling in de gevangenis en hun berechting een brede solidariteitsbeweging ontstond. In zeker opzicht kan die beweging zelfs een subcultuur genoemd worden, waarin de eredienst aan de apostelen van de gewapende strijd werd opgedragen.

Op bepaalde momenten, bijvoorbeeld tijdens de grote rechtszaken tegen RAF-leden, hun hongerstakingen en zelfmoord in de gevangenis, hield het appèl op brede linkse solidariteit, dat steunde op de gedeelde vijandschap jegens de bestaande orde, de hele linkse beweging in zijn ban. De andere thema’s van de strijd dreigden geheel overschaduwd te worden door de urgentie die de acties voor de gewapende kameraden leken te hebben.

Het problematische was dat er binnen de linkse beweging een sfeer ontstond – en daar waren de terroristen ook op uit geweest – waarin enkele volgelingen zelf naar de wapens grepen om met moorden en gijzelingen hun regeringen tot vrijlating van de gevangen terroristen te dwingen. Het duurde lang – in Duitsland een jaar of zeven – voor de stemming binnen links definitief in het nadeel van de gewelddadige kameraden omsloeg. De leidsmannen en -vrouwen die al vroeg doorhadden dat de linkse beweging zich als het ware van de gewapende groepen moest emanciperen, zoals de socioloog Oskar Negt en tot op zekere hoogte de sociaal psycholoog Peter Brückner, bleven lang roependen in de woestijn. Hun hing steeds boven het hoofd het stigma van klassenverraad opgeplakt te krijgen.

Wolfgang Kraushaar, de Hamburgse historicus en socioloog die de geschiedenis van de RAF het best kent, gebruikt in dit verband de metafoor van de ‘fantoompijn’. Sommige mensen van wie een been is afgezet, worden nog elke nacht gekweld door vreselijke jeuk aan dat fantoombeen. ’s Ochtends vindt de verpleging ze naast hun bed, waar ze zichzelf uit hebben gegooid in een poging het niet-bestaande been van zich af te werpen. Vanaf het moment dat Baader en de zijnen ernst maakten met de gewapende strijd en in de illegaliteit verdwenen, werd de RAF zoiets als dat afgezette been voor links. Niet meer tastbaar aanwezig, maar toch steeds present als het slechte geweten dat andere links-radicalen bij voortduring herinnert aan hen die ergens vanuit de diepten de leviathan bestrijden.

In het beschamende besef van eigen lafheid verstomt kritiek op hen die moed betuigen en zich opofferen voor wat de gemene zaak lijkt te zijn. Zij roepen de droom tot leven van een terugkeer naar de hele mens, die de kern van de linkse nostalgie is. De fantoomstrijders van de RAF vormen net als Che Guevara en de vele andere voorgangers in de strijd als het ware de laatste link naar dat gedroomde verleden. Als postmoderne kunstenaars en commerciëlen ook die laatste link met de radicale kern van ironisch commentaar en prijskaartjes voorzien, voelt dat alsof die navelstreng definitief wordt doorgeknipt. En juist door het gelijk opgaan van moderniteit en nostalgie voelen we ons dan beroofd van de linkse kern.

Reformisme

Voor die nostalgie van links heb ik veel begrip. In het boek Sympathie voor de RAF (2007) en elders heb ik ook met empathie beschreven hoe links-radicalen en links-liberalen klem kwamen te zitten tussen de gewapende revolutionairen aan de ene kant en de staat en massamedia aan de andere. Vanuit hun streven naar een menselijke samenleving kwamen ze op voor de gevangen terroristen, voor wier politiek program ze soms ook nog wel enige sympathie voelden.

Het sterkst waren in mijn optiek echter die sympathisanten, die bij alle medemenselijkheid wel grenzen stelden aan de solidariteit met de gewapende kameraden en die juist daarom hun kritiek op hen niet onder stoelen of banken staken. Dat waren intellectuelen als Peter Brückner en Oskar Negt, die zich door de linkse geweldsdaden en de overreactie van staat en media geroepen voelden tot een herbezinning op de linkse identiteit. Ook ex-terroristen als Michael ‘Bommi’ Baumann en Hans-Joachim Klein en activisten als Joschka Fischer leverden belangrijke bijdragen tot een linkse emancipatie van de flirt met geweld.

Het mag dan ook duidelijk zijn: anders dan Bonnett, die de linkse nostalgie ziet als een fundament voor een nieuwe connectie met het volk, en dus voor nieuw links succes, zie ik haar eerder als een blok aan het been. Maar al te vaak heeft die nostalgie er immers voor gezorgd dat links zich op zijn minst tijdelijk lieten afleiden van de werkelijke strijdpunten en soms zelfs achter de verkeerde helden aan ging lopen. De reflexmatige solidariteit met de RAF en soortgelijke groepen in de jaren zeventig en de contraproductieve werking die daarvan uitging – de versterking van de staat – levert daar een overtuigend voorbeeld van. Ik deel Bonnetts pleidooi om de rol van nostalgie te onderkennen en er rekening mee te houden, maar zie het eerder als een aansporing om die nostalgie vervolgens zes voet onder de grond te begraven. Het is de hoogste tijd om ons ten aanzien van dat gevoel van verlies van heelheid, van passen in de wereld, van mens-zijn, nu eindelijk eens te vermannen, zodat we niet meer door de meer radicale doeners en de dromers die hen steunen met onze eigen nostalgie gechanteerd worden.

Leve de radicale chic. Werp af die linkse nostalgie. Reformisme is de weg.