Op 22 oktober van dit jaar kwam in Jeruzalem de drie maanden oude Chaya Zissel om bij een aanslag. Eerder die dag was ze gefotografeerd voor de Klaagmuur, omhooggehouden door een ouder, in een roze romper met bijpassende muts, verwachtingsvolle blauwe ogen. Ik was een week in de stad om de zestigste verjaardag van mijn vader te vieren en bezocht op die 22e ook voor het eerst de muur – ik ben Chaya en haar ouders mogelijk gekruist.
Met mijn twee zusjes, tien en zesentwintig, stond ik bij het deel waar de vrouwen bidden. Een van hen stopte een briefje met een wens in de voegen voor een kromme vrouw die er zelf niet bij kon. Mijn blik werd gevangen door een meisje van een jaar of achttien dat dicht tegen het gele steen aan stond, krachtig heen en weer wiegend, een boek als een zakdoek op haar gezicht gedrukt, te dichtbij om te lezen, de woorden kende ze vermoedelijk uit haar hoofd.
Later die week, de avond voor de sjabbat – Chaya Zissel was inmiddels begraven, aan de andere kant van de stad werd een veertienjarige Palestijnse jongen doodgeschoten omdat hij een molotovcocktail wilde gooien –, werd er gedanst bij de muur. Het stond er vol met achttienjarige meisjes, dit keer niet met boeken, maar met M16’s. Niet klagend, maar lachend. Ze zongen oude liedjes uit hun hoofd, sloegen hun armen om elkaar heen, sprongen op en neer, hun wapens klingelden tegen elkaar aan.
Ik kende Jeruzalem wel en niet. Wat ik wist kwam van achtentwintig jaar journaal. En van een boek dat al veertien jaar in mijn dromen opduikt, De ontdekking van de hemel, de grote, twintigste-eeuwse roman waarin Harry Mulisch een voorbestemd kind het geschreven verbond tussen mens en God laat breken.

Veertien jaar geleden was ik veertien. De twintigste eeuw was net afgelopen, het was het jaar 2000. Ik bracht grote delen daarvan stoned door, in de zure klaslokalen van een katholieke scholengemeenschap in Haarlem. Mijn docent Nederlands was een kloeke vrouw met mooi wit haar en een onderkoeld gevoel voor humor. Ze rolde slechts met haar ogen als wij ons naar onze leeftijd gedroegen – dat was effectief.
‘Als jij erop staat om niet aan het curriculum deel te nemen,’ zei ze op een dag tegen mij, terwijl ik geodriehoeken in het systeemplafond probeerde te werpen, ‘dan ga jij maar achterin zitten met een boek.’
‘Een boek? Wat voor boek?’
‘Je zoekt maar iets uit. Literatuur.’
Het was een geraffineerde manier om me de mond te snoeren: ik voelde me uitverkoren. Literatuur. Uit de kast van mijn ouders koos ik een dik, zwart boek met een pretentieuze titel die een veertienjarige stoner moet hebben aangesproken, een paperback van De ontdekking. Het was ongelezen. Voorin had mijn vader iets onleesbaars geschreven, er zat een rare vouw in de kaft, een hoek was beschadigd en er zat koffie op. (Mijn ouders gingen dat jaar uit elkaar en mijn vader gaf het mijn moeder cadeau voor een weinig feestelijke verjaardag. Oorlogszuchtig had ze het naar zijn hoofd gesmeten, denk ik. Wat moest ze in godsnaam met een boek?)
Ik liet mijn andere spullen thuis en kwam op school met alleen dat zwarte gevaarte onder mijn arm. Ik paradeerde ermee door de gangen; ik las het in pauzes, rokend op een geparkeerde scooter, goed in het zicht; ik nam het mee naar natuurkunde, demonstratief, alsof dit boek dat vak plotseling overbodig had gemaakt.

Het is tweeëntwintig jaar geleden dat Mulisch’ magnum opus verscheen. Het staat dit jaar centraal op het Harry Mulisch-festival, de toneelbewerking wordt gespeeld en Atte Jongstra publiceert een ‘Alfabeticum’ met honderden begrippen en thema’s. Ik herlas het boek in oktober in Jeruzalem, onder een dadelpalm, met zo veel Arabische kardemomkoffie dat de letters begonnen te dansen.
Dat alleen de laatste drie van de vijfenzestig hoofdstukken zich in Jeruzalem afspelen was een verrassing; ik herinnerde me juist die passages, waarin alles samenkomt. De roman was in tweeën gesplitst in mijn herinnering. Het eerste deel donker, gesitueerd in een koud, nat, zwart-wit Nederland. Het tweede deel licht, bestaande uit goudgeel steen, stoffige bergen, blauwe hemels. In die perceptie hadden Rome, waar een deel zich afspeelt, en Jeruzalem zich met elkaar vermengd.
Het waren ook samengesmolten versies van die historische steden, burchten van steen en betekenis, waarover ik in die jaren van blowen en Mulisch lezen weleens droomde. Ik doolde erdoorheen, als de gekozene Quinten Quist, zoekend naar een onbekende zin. (In de labyrintische overdekte bazaar van het oude Jeruzalem, bij een verkoper van kunst voor toeristen, hangt een serie schilderijen van stadsgezichten waarop de architectuur volledig uit woorden bestaat – kerken, wallen en torens opgebouwd uit Hebreeuwse tekens en gebeden. Zo hadden die dromen er ongeveer uitgezien als ik er obligate schilderijen van had gemaakt.) Van de wapens, de soldaten en andere sporen van conflict die Mulisch wel degelijk ook beschrijft, herinner ik me niets. Die zijn opgegaan in het esthetische, in die overweldigende architectuur.
Bij herontdekking blijkt De ontdekking grappiger dan ik me herinner maar ook tragischer; de ironie was bij eerste lezing blijkbaar niet aan me besteed. (Mulisch noemde dat zelf de ironie van de ironie.) De roman klauwt als een enorme octopus om zich heen naar samenhang en betekenis – Jongstra spreekt in zijn boekje van betrekkingswaan. Kon ik me als veertienjarige moeiteloos onderdompelen in die profetische esoterie, die me als vanzelfsprekend voorkwam – alles is in alles, dude, natuurlijk! –, inmiddels lees ik er ook een zekere wanhoop in – een octopus op het droge.
In de twee vaders van Quinten, de sterrenkundige Max en de taalkundige Onno, die allebei op hun eigen manier het geheim van het heelal willen ontsluieren, zag ik ooit twee wijze geleerden. Nu vraag ik me af of ze niet ook twee volkomen vergeestelijkte clowns zijn. Het kan misschien allebei tegelijk. ‘Steeds vaker kwam dat oude mengsel van grappen en ernst terug,’ bemerkt Onno tegen het einde van het boek, wanneer hij zijn vriendschap met Max overdenkt. ‘Het was nu juist geen mengsel, het ene was tegelijk het andere, – de grappen waren ernst, zonder daardoor minder grappen te zijn. Misschien had niemand dat ooit begrepen, behalve Max.’
Mulisch en zijn twee hoofdpersonen betonen zich zowel mystici als nihilisten.

‘Het originele decor van the greatest poppenkast on earth,’zo noemt P.F. Thomése de stad treffend in zijn boek Grillroom Jeruzalem. In De ontdekking spot ook Onno met de theatraliteit van de heilige stad: ‘“Hopelijk,” zei hij tegen Quinten [als ze op een plek staan waar weer iemand ten hemel gevaren schijnt te zijn], “hebben ze hier in Jeruzalem een functionaris die het verticale verkeer regelt, om opstoppingen te voorkomen.”’
Het kostte mij en mijn reisgezelschap soms ook moeite de grens te ontwaren tussen heilig en Überquatsch. Mijn vader, een niet-belijdende jood die af en toe gekieteld wordt door het vermoeden van een Groter Plan, hoopte zachtjes dat er iets met hem zou gebeuren als hij rond zijn zestigste verjaardag door de straten van Jeruzalem zou lopen. Die vrijdag voor de sjabbat zagen we hem met een papieren keppeltje oplossen in de zwart-witte menigte bij het mannendeel van de muur. Twee uur later dook hij weer op, rood aangelopen. Hij had tussen de biddende fanatici gestaan – hun pijpenkrullen sloegen hem in het gezicht – terwijl zij zichzelf in extase baden, schuddend, eindeloos gewijde woorden en cijfers herhalend, de hemel voor de zoveelste keer herontdekkend. Een rabbijn had mijn vader verzekerd dat hij na zijn verjaardag in veilig spiritueel vaarwater terecht zou komen.
Was je ook in extase? vroegen we hem. ‘Welnee. Maar een beetje bang was ik wel.’ Hij propte het perkamenten keppeltje in zijn zak.

Het zijn tweeëntwintig letters (die van het Hebreeuwse alfabet) en tien getallen die volgens het joodse mystieke Boek van de Schepping de grondslag zijn van alle dingen. De kabbalistische Gematria, waarbij woorden en letters in getallen worden omgezet om verborgen verbanden tussen dingen te ontdekken, speelt een rol in meerdere van Mulisch’ werken. In De ontdekking wordt dit soort numerologie ook betrokken op ons eigen alfabet (zesentwintig letters) door het personage Proctor, die middels een sterk staaltje rekenwerk laat zien dat God gelijk is aan het nummer acht (het nummer van de octopus!): ‘Gods naam Yod, He, Wau, He luidde: Jehovah. Omdat het hebreeuws, zoals meneer Quist allicht ook wist, geen afzonderlijke cijfers kende, hadden die vier letters bovendien de getalswaarden 10, 5, 6 en nog eens 5. Bij elkaar opgeteld kreeg je 26. Als je volgens de regels van Gematria dan nog eens 2 en 6 bij elkaar optelde, kreeg je 8.’
De scepticus Onno drijft de spot met Proctor en zijn cijferhocus-pocus. Tegelijkertijd is het verhaal vergeven van zijn eigen obsessie met schrifttekens. Hij wil dwangmatig ontcijferen, vertalen, verklaren en verbanden leggen. Zelf wijt hij dat aan zijn calvinistische opvoeding: ‘het kwam door het lezen in de bijbel, “zijnde de ganse Heilige Schrift”. De waarheid kon voor hem alleen in het geschrevene liggen, en niet, bij voorbeeld, gezien worden door een telescoop. Dat hogere lezen hadden de calvinisten gemeen met de joden’. Onno gelooft in een hoger lezen; niet in een hoger wezen. (Dat rijmt, dus het is de waarheid, zou de jongere Quinten zeggen.)
Het is de brute willekeur waarmee zijn twee vrouwen hem worden ontnomen – Ada door een omvallende boom, Helga door een straatoverval – die Onno uiteindelijk in een depressie stort, waardoor hij zelfs zijn zoon verlaat. Zo veel onverklaarbaarheid kan hij niet verdragen. De lezer krijgt een eersteklas verklaring in de vorm van de kluchtige intermezzo’s tussen de twee engelen, die al die gruwelijkheden zorgvuldig georkestreerd hebben in dienst van hun hogere plan.
In een heroïeke poging de twintigste eeuw te bevatten trekt De ontdekking voortdurend het bestaan van grote verhalen in twijfel. Ondertussen íshet zelf een groot verhaal. De engelen vertegenwoordigen een vertelinstantie, de Chef, van wie we zouden kunnen vermoeden dat die meer schrijver is dan god. Maar het metafysische, in al zijn elegante schijnvormen, wordt nergens echt ontzenuwd – integendeel, het vormt het hele kader.
De estheticus Max, die zich door zijn sterrenkunde evenzeer laat vervoeren als door klassieke muziek, vraagt zich door heel het boek in verschillende bewoordingen af of ‘misschien het ultieme criterium niet de waarheid [is], maar de schoonheid’.
Vanuit dezelfde dromerigheid legt hij Onno de begrijpelijke maar dubieuze vraag voor wat er mooier is ‘dan de dreiging van de catastrofe’. Onno antwoordt: ‘De vrede, imbeciel, de vrede.’

Terwijl het in Oost-Jeruzalem donker werd en ik onder die dadelpalm het boek herlas dat van mij, ongelovige, een hogere lezer maakte, klonken in de verte schoten. In de verte, ja, maar wel zo veel en zo indringend dat ik de bladzijden van het boek tegen mijn gezicht drukte – zo dichtbij dat ik niet meer kon lezen wat er stond. Bij de poorten van de oude stad werd gevochten om de kinderen die de voorafgaande dagen waren geofferd aan de waarheid, of aan de letters waarin die waarheid geschreven staat, of aan de god die in die letters woont, of aan de stenen en de grond en de olijfbomen die die god beloofd heeft, of aan weet ik veel wat, aan iets wat alles betekent en niets betekent.
In de krant van die ochtend stond een grote, veel te mooie foto. Zestien ronde zwarte hoeden, van boven gezien. Middenin, op een houten plank, als een piepkleine mummie in een witte doek gewikkeld, de baby Chaya. Op haar kleine lijf een bordje met dikke Hebreeuwse letters. Wat daarop staat weet ik niet – haar naam, misschien, de naam van haar familie – maar ik hoop vurig dat het iets betekent.
Een dag later vierden we dat mijn vader in rustig spiritueel vaarwater is gekomen. We bezochten bij zonsopkomst nog een keer de muur, waar zich de trouwste klagers alweer verzameld hadden. Ik moest denken aan een ernstige grap, waarover ik ergens las. Een oude rabbijn wordt door een interviewer van de BBC gevraagd hoe het nu eigenlijk voelt om al ruim dertig jaar bij de Klaagmuur te bidden voor vrede tussen joden en Arabieren.
‘Alsof je tegen een muur praat,’ antwoordt hij.


Dit essay kwam tot stand in het kader van het project ‘De vuurlinie – kunstkritiek nu’, een initiatief van Domein voor kunstkritiek en De Gids.

Nina Polak (1986) is schrijver van fictie en non-fictie. Ze debuteerde in 2014 met de roman We zullen niet te pletter slaan en in 2018 verscheen Gebrek is een groot woord, waarvoor ze de BNG Bank Literatuurprijs ontving. Ze is redacteur bij de Correspondent, waar ze schrijft over cultuur en psychiatrie.

Meer van deze auteur