Het is zes uur wanneer de avond in Bujumbura als een laken uit de hemel wordt geschud. Stuk voor stuk veranderen dagelijkse voorwerpen in vage contouren, vogels zingen harder en met meer haast, een klagerige minaret jankt in de verte. De traagste vleermuizen zijn de stad overgevlogen, de laatste mensen beginnen hun lange wandeltocht naar huis. Buiten is het nog steeds erg heet. Mijn hals, rug en billen zijn klam en plakken tegen mijn zwarte cocktailjurk. Ik adem in terwijl ik de rits aan de achterkant met mijn arm over mijn hoofd dicht probeer te trekken. Het kleed drukt rond mijn ribben. De ramen in het appartement staan wijd open, maar de warme lucht blijft koppig in de kamers hangen.

In de spiegel van de badkamer staar ik naar mezelf, ik voel me vuil. Onder mijn ogen is mijn huid opgeblazen en vaal. Met de toppen van mijn vingers veeg ik strepen roze blush over mijn wangen. Er hangen fijne druppels aan mijn neus en boven mijn lip: zweet met zonnecrème en poeder vermengd. Mijn mascara is licht uitgelopen onder mijn ogen. Fijne straaltjes zweet kriebelen tussen mijn dijen. Het licht van de badkamer is meedogenloos.

Ik doe mijn grootste gouden oorbellen aan, kies mijn hoogste hakken, ik heb me vandaag al vier keer gewassen.

Fin kijkt me aan: ‘Ben je eindelijk klaar?’ Hij staat te wachten aan de deur, in een short en wit hemd.

‘Eén minuut,’ zeg ik, terwijl ik dan toch weer een andere jurk aantrek.

Buiten zoemen de radio’s van de wachters door de donkere tuin. De monotone, haast bezwerende vreemde klanken van de radiopresentator slingeren tussen de palmbomen. En tussendoor klinkt telkens opnieuw dat idiote deuntje: een valse, veel te enthousiaste panfluit zorgt voor de enige, wijdverspreid herkenbare radiojingle van dit land.

We wandelen de trappen af van ons appartementsblok. De gang is vervuld met een scherp parfum: onze Duitse bovenbuurvrouw is hier enkele minuten eerder gepasseerd. Ze heet Rosalie en is op elk gebied té. Te veel parfum, te veel lach, te veel lijf. Elke donderdag, vrijdag en zaterdagnacht gaat ze dansen. In de voormiddag zien we haar thuiskomen, dan ruikt de gang indringend naar haar parfum vermengd met het zweet van de hete ochtendzon. In de verdere loop van de dag horen we dan allerlei geluiden boven ons, een jankende Céline Dion, dichtslaande deuren, hakken op de tegels, te luid gekreun, een hoogtepunt, een dieptepunt. Af en toe passeren jonge, schriele, zwarte mannen door de gang van of naar haar appartement. Als schaduwen sluipen ze de trap op en af. In een T-shirt met gaten en op blote voeten, want de zon schijnt hier altijd.

Terwijl Fin en ik over de stoffige oprit wandelen, kijken onze wachter en onze tuinman ons aan. Ze zitten naast elkaar op een bankje, twee magere lijven in een te groot uniform. Voor hen brandt een vuurtje, ze stoken hun afval op. Het stinkt. Ze zeggen niets. Wanneer ze ons herkennen glimlachen ze. Vier witte tandenrijen, zwevend in de duisternis. De wachter, Dieudonné, staat recht en groet ons als een kind dat soldaatje speelt. Tijdens de crisis, de gebeurtenissen in de jaren negentig, was hij hier militair, vertelde hij me eens terwijl hij zijn ingegroeide littekens liet zien. Zijn adem ruikt altijd naar alcohol.

Hij herhaalt: goedenavond, hoe gaat het, bedankt bedankt bedankt. Dan wandelt hij traag naar de poort, Fin zucht luidop, we zijn al te laat. Dieudonné opent de knarsende deur, en fluistert ons met hoge, zachte stem – ‘Melci, madame, monsieul’ – de vochtige nacht in.

Aan de kant van de weg staan twee meisjes met korte rokjes en blinkende tasjes. Hun huid is opvallend licht, ze hebben wilde afrokapsels, hun oogleden zijn opzichtig geschminkt en verbergen hun gelige, zieke blik. Met een zwier draaien ze zich om, ze lachen naar ons en zwaaien met een sjaaltje in hun hand. Alles aan hen lijkt rafelig, tweedehands. Ik neem Fins hand en we wandelen hen voorbij. Het is nog geen acht uur in de avond, maar buiten de hoertjes en de kinderen die je in het duister amper ontwaart, zijn de straten helemaal leeg.

Een kind met een groot T-shirt als kleed over zijn lijfje gehangen, loopt met ons mee. In zijn handen houdt hij een zakje lijm. ‘Madame, madame,’ fluistert hij op zeurderige toon. Zijn ogen staren voor zich uit, zijn ledematen zijn dun als takken. Zijn hand houdt hij in een kommetje omhoog, hij stoot tegen mijn bloot stuk been. ‘Non, non,’ zeg ik kordaat, ‘dégage!’ Het kind draait zich om, ik zie hem terugwandelen naar een groepje kinderen, ze lijken me niet ouder dan zes. De kinderen roepen me na. ‘Madame! Madame! J’ai faim! Cent francs! Madame.’ Ik zucht. Er zit een vlek op mijn kleed.

Het lijkt alsof iedereen verborgen naar ons kijkt en over ons praat. De bladeren fluisteren muzungu, de stenen kraken, alle bomen kijken ons afkeurend aan, de lucht sist naar ons, de blikken van vrouwen schieten vuur over de fijne bril op hun neus.

Mijn hak zit vast tussen de stenen van de straat. Fin trekt geïrriteerd aan mijn hand.

‘We moeten sneller lopen, waarom rijden hier nu geen taxi’s?’

Om de hoek staan enkele chauffeurs leunend op een wit-gele auto. We overleggen de prijs, discussiëren over vijftig cent, de chauffeur weigert, Fin wordt kwaad, we wandelen weg, de chauffeur roept: ‘D’accord!’ We stappen in de taxi. Terwijl we door de straten rijden bedek ik met mijn voeten de gaten op de bodem van de auto. Er zijn amper lichten op straat. De taxi rijdt snel, de autoradio speelt de panfluitjingle opnieuw. Ik draai een raampje open. De lucht ruikt naar zoethout, de warme wind speelt met mijn haar. Ik heb al nachten niet geslapen. Ik sluit mijn ogen, wanneer ik adem is het alsof er een zwaarlijvige man op mijn borstkas staat.

We wachten aan de poort van een kolossale villa. We kunnen de witte puntdaken tussen de hoge boomkruinen uit zien steken. We horen een hond blaffen, de bewaker laat ons binnen. Achter ons sluit hij de poort opnieuw, als een magere schim beweegt hij zich terug naar zijn bewakershok.

‘Léa! Fin! Eindelijk! Welkom!’

Marjan, de gastvrouw van de avond, komt met open armen op ons afgelopen. Haar huid staat vol sproeten, haar armen zijn strak en pezig, je ziet de ronde vormen van haar spieren. Ze wandelt over de brede oprit, ze heeft grote krullen in haar haren gelegd. Met een brede glimlach omarmt ze eerst Fin, dan mij.

‘Hoe gáát het met jullie? Het lijkt al eeuwen geleden dat we jullie voor het laatst zagen. Waar verstoppen jullie je toch!’

Ze lacht schel, haar mond is gigantisch in het donker, ik probeer haar blik te vangen en naar haar terug te lachen, maar ze is alweer verdwenen. Achter het huis klinkt een populair Congolees lied, eentonig, met een dwingend ritme en een plakkerig refrein. Iedereen zingt met de muziek mee wanneer we aankomen onder de palmbomen van een prachtige tuin. Om ons heen dansen de mensen uitgelaten op het populaire liedje, armen vliegen in de lucht, in de verte schitteren de lichtjes van de stad. Dit is een feest.

‘Fin! Fin!’ Een grote gestalte komt in de verte op ons af. Het is Hervé, de gastheer. Zijn haren zijn kleddernat, zijn witte hemd druipt. ‘Ze hebben me in het zwembad geduwd, met kleren en al!’ Hij buldert, doorheen zijn doorzichtig geworden hemd zie ik zijn bolle buik hevig op en neer gaan, lachend en buiten adem tegelijk. Zijn gezicht is rood geblakerd, hij geeft ons beiden een zoen, hij smakt zijn lippen recht op mijn oor. Zijn adem ruikt naar whisky.

‘Hoe gaat het met jou, Léa, goed? Je ziet er mooi uit.’

Hervé lacht opnieuw oorverdovend luid. Hij heeft een belangrijke functie bij een bekende Belgische ngo. Zijn hele volwassen leven al verhuist hij samen met Marjan en de kinderen van het ene arme Afrikaanse land naar het andere. Om de vijf jaar beginnen ze opnieuw: ze installeren zich in een nieuw land, een andere villa, andere mensen, dezelfde problemen.

Ik wil Hervé wat terugzeggen, maar zijn blik is al richting Fin gekeerd.

‘Hoe gaat het op het werk, Fin?’

Ik zie hoe Fin in zijn mannenhouding kruipt, een pose die hij steeds aanneemt wanneer hij praat met een oudere man. Zijn handen zitten in zijn achterzakken of zijn armen zijn voor zijn middenrif gekruist, afhankelijk van de gesprekspartner, de positie, de ambitie.

Ik laat ze praten en wandel door de tuin. Rond mij staan blanke vrouwen met kleurrijke sjaals en platte schoenen, ze hebben tassen in Afrikaanse stoffen, ze dragen jeansbroeken en hemdjes, hun haren zijn gekamd. Ik weet niet meer hoe ik op mijn hakken moet lopen, waar ik mijn armen moet houden, hoe groot mijn voetstappen moeten zijn. Ik probeer te glimlachen en geef zoenen aan iedereen, ik knik, neem complimenten aan en probeer ze op tijd en juist terug te kaatsen, alles gaat goed, wat is jouw naam, wat goed dat jij Fin zo bent gevolgd, wat zijn jullie een schattig koppel, wat een mooi huis, wat een lieve kok, ja dat uitzicht. Ik wankel. De stevige, donkergroene bladeren van de struiken prikken in mijn armen, het lijken wel tongen met scherpe randen, ze likken mijn rug en duwen me snijdend voort.

Ik wandel langs het zwembad. Blanke mannen met brede, gespierde borstkassen gooien in het water een bal naar elkaar. Het zijn Nederlandse soldaten op missie. Enkele erg magere zwarte meisjes struinen rond het zwembad, ze doppen hun voeten in het water, ze roken en spelen met hun haar. Grote doeken met regenboogkleuren zijn rond hun bikini’s geknoopt. Er wordt gespetterd en gegiecheld, twee jongens houden een gillend meisje vast, ze gooien haar in het water, iedereen lacht.

Aan het eind van het zwembad staan enkele tafels vol flessen. Wanneer ik een glas wil nemen, vraagt een donkere man achter de tafel: ‘Je peux vous aider?’ Het is Fabrice, de kok en kuisman van het huis, die voor deze gelegenheid in barman is getransformeerd. ‘Ah,’ zeg ik, ‘een gin-tonic.’

Fabrice glimlacht verlegen en schenkt me een gin-tonic uit. Hij draagt een roze hemd en een kakibroek. Beide kledingstukken zijn veel te wijd, veel te lang, alles wat omgeplooid kan worden is dat ook. Hij staat gebogen, hoofd tussen de schouders, zonder me een blik te schenken vraagt hij of ik ook een brochette wil. ‘Neen, dank u,’ zeg ik, ‘ik eet geen vlees.’

Ik glimlach naar hem, hij lacht vragend terug en bedankt me meermaals, ‘melci, melci’, ik draai me om en leun met mijn rug tegen de tafel.

De muziek schalt luid door de boxen. Ik voel hoe de gin door mijn bloed stroomt en mijn oogleden loom maakt. Mijn hart gaat eindelijk langzamer kloppen, ik ontspan. De lucht gaat als een vochtige, warme dweil op mijn schouders liggen.

Ik ga bij een groepje mensen staan die vertellen over hun missie in het Burundese binnenland. ‘Het was ongelofelijk. Alle kinderen waren verkleumd en totaal ondervoed. Met drie kopjes heb ik dertig liter water verdeeld over de kinderen van de hele school. Ik kon geen bloed afnemen omdat hun vingers te stijf waren. Het bloed was te korrelig. En de bloedstalen die ik al had, zijn door het gebrek aan elektriciteit niet meer te onderzoeken. Alle koelkasten waren uitgevallen. Het bleek allemaal nutteloos.’

Daarna vloeit het gesprek over naar de grote reis die het groepje heeft gemaakt. Met hun reuzenjeep, The Lion, zijn ze doorheen vijf Afrikaanse landen getrokken. Ze halen hun telefoon uit en tonen de foto’s op Facebook.

‘Hier zie je ons in The Lion. Hier duwen we The Lion door het water. En hier, haha, alle meisjes liggen te zonnen op The Lion. Er klommen apen op The Lion! The Lion in Kenia! The Lion in Zuid-Afrika! The Lion in panne, The Lion die gewassen wordt door de kinderen in de brousse! Geniaal was het, die trip. On-ge-lo-fe-lijk.’ Iedereen lacht hoog en in snel tempo, alsof hun stem op batterijen werkt. Ik boots de klanken na.

Ik wandel verder tussen de mensen door, ze staan in kleine groepjes verspreid over de paradijselijke tuin. Ik hoor hoe steeds dezelfde onderwerpen in cirkeltjes passeren: nabije toekomstbestemmingen, werkklachten, wie het met wie heeft gedaan, welke reis je echt moet maken, stelend huispersoneel, visumproblematiek, baantjeszwemmen, hier en daar een schaterlach, heldhaftige verhalen over moto’s en auto’s, discussies over de lekkerste koffie. Die mensen hebben vanochtend hun kok ontslagen, het was een moeilijk moment, morgen gaat een groepje blanke mannen naar de Miss Burundi-verkiezing kijken op het strand, dat wordt smullen.

Op de rand van de muur in de tuin zit een kameleon. Hij blaast zijn hals op. Zijn poten zijn felgroen, zijn rug is turquoise. Met gele ogen staart hij mij aan, hij vraagt wat ik hier kom doen, hij kijkt alsof ik hem iets verschuldigd ben. Ik draai me om, weet nog steeds niet welke pose aan te nemen, de zwaartekracht lijkt een spel te spelen met mijn ledematen, mijn hoofd doet zijn best recht op mijn schouders te blijven staan.

Ik drink mijn vierde gin-tonic. Plots voel ik mezelf bewegen op het gras. Ik dans. Dat gaat beter dan staan. Mijn hoge hakken heb ik uitgedaan, mijn tenen zijn vochtig en donkergroen.

Een lange, knappe zwarte man komt op me af. Hij glimlacht naar me, in gebrekkig Frans probeert hij me mijn naam te ontfutselen. Wie ben je, waar kom je vandaan, wat vind je van dit land. Wat doet het ertoe, fluister ik, ook in gebrekkig Frans, en ik probeer zo goed mogelijk mijn stijve heupen op zijn soepele bewegingen af te stemmen. Je danst prachtig, zegt hij. Ik bedank hem en voel iets zuurs in mijn keel oprispen.

Ondertussen zie ik Rosalie, de bovenbuurvrouw, met haar twee vriendinnen op het feest aankomen. Ze hebben allemaal een zwarte vriend aan hun arm.

‘Léa!’ roept Rosalie als ze me ziet. Ze komt op me af, ze knuffelt me. ‘Gaat het goed, ja?’ schreeuwt ze in mijn oor. De knuffel transformeert in een soort ritmisch op en neer gespring, ik moet meespringen, ik laat mijn hoofd op haar boezem heen en weer botsen.

‘Zie, dát vind ik hier nu zo fijn, dat menselijk contact, die warmte om ons heen, letterlijk en figuurlijk. Santé, op Afrika, en op de vriendschap natuurlijk!’ We botsen onze glazen tegen elkaar. Het mijne is leeg, ik hup terug naar de tafel vol flessen.

Daar staat nog steeds Fabrice, hij veegt nu kapot glas bij elkaar. Ik wijs mijn glas aan en vraag om meer. Hij glimlacht en bedankt mij uitgebreid wanneer ik een nieuw vol glas aanneem. Hij buigt zijn hoofd opnieuw, ik voel hoe mijn maag wee wordt, rond mij tollen de lichtjes van de slingers in de tuin, de lange tongen van de struiken, de golfjes in het zwembad lachen me glinsterend toe. Zie ik daar zwarte gezichten tussen de planten? Een uitgestoken kinderhand achter de hoek van het huis? Cents francs, Madame, j’ai faim?

Een hond komt op me afgelopen, hij kwispelt als een puppy met een verse vleesbrochette in zijn mond. Ik probeer de hond te aaien, maar struikel.

Ik loop door het gras, mijn voeten zijn nu haast zwart. Rond me zie ik de vriendinnen van Rosalie hevig dansen met mannen en met elkaar. Oudere collega’s van Fin springen als pubers in de lucht, hun hemden zijn doorweekt. Het zijn vijftigers met topfuncties, sommige ken ik van etentjes, van recepties, van artikels in kranten. Een vrouw die ik nog niet eerder zag danst naar me toe, legt haar handen bruusk op mijn dijen en duwt ze heen en weer. Ze hijgt op de herkenbare, exotische ritmes van het lied dat speelt. Ze schreeuwt naar me met een plat Amerikaans accent, ze zegt dat ik er altijd zo goed uitzie, ik zeg dat we elkaar nog nooit eerder gezien hebben, ze lacht luid en knikt haar hoofd op en neer, ‘that’s true’. Ik duw haar handen van me af, zeg dat ik op zoek ben naar Fin.

Een beetje later hang ik in een witte, brede zetel op het terras. Naast mij zit dezelfde lange, zwarte man van tijdens het dansen. Hij heet Don en hij rookt een zoete joint. Hij vraagt of ik ook wil. Ik knik, inhaleer en leg mijn hoofd op de zetelrand.

Terwijl de muziek in steeds zachtere golven over het gras spoelt, kijk ik naar boven. De sterren zijn over de hemel gespreid als een uitgegoten zak zand. In de sterren herken ik geen tekeningen, geen dieren, geen gezicht van een bekende. Ik trek lijnen tussen de sterren, de toppen van de bomen in de tuin, de platgetrapte madeliefjes in het gras. Met mijn vinger in de lucht teken ik een web: van de nederige handen van Fabrice naar de borsten van Rosalie, van de opvliegende zwembaddruppels naar de uitgestoken kinderhanden in de bosjes, ik cirkel met mijn vinger rondom het geil gekreun in een verborgen kamer, eindig aan de spitse tong van de kameleon die plots aan mijn voeten zit. Hij knipoogt, lacht schuin.

De lange man naast me legt zijn hand op mijn bil.

‘C’est bon, la fête, hein,’ zegt hij.

Astrid Haerens (1989) behaalde een master Drama-Woordkunst aan het conservatorium van Antwerpen en woonde en werkte een tijd in Bujumbura (Burundi). Ze schreef o.m. voor Deus ex Machina en De Standaard Online. In 2015 verschijnt er een reeks gedichten in* Het Liegend Konijn*.

Meer van deze auteur