Vaak onderbreek ik ’s middags mijn werk voor een wandeling. Meestal loop ik langs de Amstel tot aan de Berlagebrug. Daar steek ik de rivier over in de richting van de wolkenkrabbers achter het Amstelstation, om vervolgens onder het spoorwegviaduct door te lopen naar het fiets- en wandelpad op de dijk langs de Weespertrekvaart. Over dat kaarsrechte pad loop ik dan tot aan de rondweg, met aan mijn rechterkant de Weespertrekvaart en links, onder aan de dijk, de huizen en sportvelden van de Watergraafsmeer. Onder de grote betonnen viaducten van de rondweg keer ik om, en loop dan dezelfde weg terug. Deze wandeling duurt ongeveer een uur, en is van een aangename eentonigheid.

Toen ik verleden jaar op een grijze zondagmiddag in oktober aan deze wandeling begon (ik had een paar uur lang geconcentreerd gewerkt aan een recensie die de volgende dag de deur uit moest), kon ik bij de Weespertrekvaart niet verder; het pad over de dijk was afgesloten met een rood-wit hek. Op het deels opgebroken wegdek achter dat hek stonden grote, met modder bespatte machines en in de vaart lagen dekschuiten waarop nog meer machines stonden. Op een geel bord stond met zwarte letters afgesloten wegens werkzaamheden. De precieze aard van de werkzaamheden ontging me, omdat er niemand aan het werk was, het was tenslotte zondagmiddag. 

Zelf werk ik graag op zondag. Ik voel me altijd kalm en rustig wanneer ik werk op momenten waarop anderen vrij zijn. Het geeft me een prettig gevoel van isolement. 

Omdat mijn gebruikelijke route was afgesloten, daalde ik af naar de wijk met rijtjeshuizen onder aan de dijk. Er was niemand op straat, de bomen stonden nog zwaar van de regen die ’s ochtends was gevallen, de geparkeerde auto’s wekten niet de indruk dat er onlangs nog in was gereden. Alle huizen hadden dofrode pannendaken en kleine balkons met dunne metalen spijlen. Ze waren onmiskenbaar gebouwd in de jaren vijftig van de vorige eeuw. Architectuur en vormgeving uit die periode bezit het vermogen mij hevig te ontroeren. Die ontroering heeft te maken met eenvoud en bescheidenheid, en ook met kwetsbaarheid, die wordt gesymboliseerd door die iele balkonspijltjes. Alles was in evenwicht toen, en vanzelfsprekender, alsof er alleen maar achtergrond was, en geen voorgrond waarop iedereen zich verdrong in een eeuwige strijd om aandacht. 

Mijn hele volwassen leven heb ik terugverlangd naar een tijd die ik niet zelf heb meegemaakt, heimwee gehad naar huizen waarin ik nooit heb gewoond. ’s Avonds kijk ik op de online beeldbank van het Amsterdamse Stadsarchief vaak naar foto’s van wederopbouwwijken, genomen in de tijd waarin die nieuwbouw nog nieuw was en alle huizenblokken twee keer zo ver van elkaar lijken te liggen als nu, omdat de boompjes nog zo klein zijn en er nauwelijks auto’s langs de straten staan. Overal in die overweldigende ruimte zie je spelende kinderen, in hun jarenvijftigkleren en met hun jarenvijftigkapsels. Er is een verhaal van Belcampo waarin de verteller één dag lang alle Amsterdammers wil zijn (door een deal met God te sluiten lukt het hem) en ik kan me die wens goed voorstellen. Zelf zou ik dan eerst zestig jaar terug in de tijd willen gaan; en ik zou niet alle Amsterdammers, maar wel alle Amsterdamse kinderen willen zijn, zoals ze op die foto’s staan. Want dat is wat ik zou willen zijn: Amsterdamse kinderen in de wederopbouwwijken, in de tijd waarvoor die wijken waren bedoeld: de tijd waarin de woningen net waren opgeleverd. Alsof die kinderen, tien, vijftien jaar ouder dan ik, zijn opgegroeid in een bescheiden gouden eeuw waarin ik ook wil rondlopen. Dat het weleens niet om een wens, maar om een herinnering zou kunnen gaan, was al die tijd nooit bij me opgekomen. 

Ik liet het wijkje met rijtjeshuizen achter me en vervolgde mijn wandeling. Nadat ik een smalle vaart was overgestoken, belandde ik in een oudere wijk, waarvan de straten waren genoemd naar schei- en natuurkundigen. Daarna liep ik over een weg die de Kruislaan heette en die overging in een voetpad dat aan beide zijden werd geflankeerd door voetbalvelden. Hier en daar was een zondagmiddagwedstrijd bezig. Geen enkele wedstrijd had meer dan zes, zeven man publiek getrokken, het enige wat je hoorde waren doffe schoten en de kreten waarmee de spelers elkaars aandacht probeerden te trekken. De kleurige shirts en het vochtige groen van de velden staken fel af tegen de steeds grauwer wordende hemel. 

Via een onderdoorgang waarboven een snelweg raasde, kwam ik weer terecht op de Kruislaan. Ik was hier wel eens op de fiets langsgekomen, achter een rij loofbomen in herfstkleuren vermoedde ik de Nieuwe Oosterbegraafplaats. Aan de andere kant van de Kruislaan stonden rijtjeshuizen. Wind ruiste in de hoge bomen langs het kerkhof, de eerste druppels vielen. Toen ik de rijtjeshuizen voorbij was, kwam ik langs grote jarenvijftigblokken, die met hun kopse kant naar de Kruislaan stonden. 

Het is moeilijk te beschrijven wat er gebeurde toen ik langs die woonblokken liep. Er veranderde iets, zowel in mij als buiten mij. Het was alsof die blokken hoger waren dan ze daadwerkelijk waren. Ze bestonden uit drie woonlagen, maar ze leken eerder vier- of vijfhoog, en gebouwd voor een groter ras. Het waren er een stuk of acht. Ze waren opgetrokken uit donkere baksteen en hadden een plat dak met een brede, uitkragende daklijst. De balkons bevonden zich boven elkaar in een nis die zich over de drie woonlagen uitstrekte en bekroond werd met een boog met een flauwe ronding. Ook de verzonken portieken en de ramen van het trappenhuis hadden een dergelijke boog. Het houtwerk was donkergroen geschilderd. Aan de kopse kant van elk blok bevond zich geen blinde muur, maar een uitbouw die iets lager was dan het blok zelf en twee woningen bevatte. Op de hoek van het laatste blok uit de rij, dat uitkeek op het Robert Kochplantsoen, bevond zich een grafsteenhouwerij. Daar bijna recht tegenover lag de ingang van de Nieuwe Oosterbegraafplaats. 

Waarom raakten deze woonblokken me zo? Aanvankelijk dacht ik dat het door de architectuur kwam. Sobere jarenvijftigarchitectuur, zeker, maar dit ontwerp had naast die sympathieke bescheidenheid die me zo aansprak ook iets robuusts. De bogen, het metselwerk en de stevige daklijsten banden elk zweem van kwetsbaarheid uit. Voor het eerst zag ik dat deze architectuur ook iets beschermends kon hebben. Als ik op zoek was geweest naar een ideale vorm van wederopbouwarchitectuur, zou hier mijn zoektocht eindigen; en misschien was er inderdaad van een dergelijke zoektocht sprake geweest.

Ik liep door de korte, naar wetenschappers genoemde straten tussen de woonblokken en nam de gevels in me op. Het was inmiddels gaan regenen, ruisend kwam het naar beneden. Ik was alleen op straat, afgezien van een vrouw die een kleine hond uitliet en die inmiddels een donkere paraplu had opgestoken. Inmiddels – pas toen ik haar met die paraplu zag, begreep ik dat ik haar, terwijl ik hier rondliep, al verscheidene malen vanuit mijn ooghoeken had waargenomen. Toen ik onder de boog van een van de portieken ging staan om te schuilen, passeerde ze nog een paar keer voordat ze me aansprak. Ik had naar de regen staan staren met mijn handen in mijn jaszakken en toen ze op vragende toon mijn naam noemde, zei ik automatisch: ‘Ja, natuurlijk.’ 

Maar ze had me Klaasje genoemd en zo heet ik helemaal niet. ‘Nee, nee,’ zei ik, maar ze bleef voor me staan. Het vel van haar paraplu versterkte het geluid van de druppels die ertegenaan tikten, de rest van de bui werd achtergrondgeruis. Er gleden ook druppels over haar wangen, regen dacht ik aanvankelijk, omdat dat een logische gevolgtrekking leek, het regende immers – maar ze droeg een paraplu, pas toen begreep ik dat ze huilde. ‘Nee, het kan ook niet,’ zei ze, ‘Klaasje is al heel lang dood.’ Haar stem klonk doorrookt, ze was ouder dan ik, ze keek me droevig aan. Haar hondje stond te rillen in de regen. ‘Ben je familie? Waarom liep je hier rond? Het is net of je bent teruggekomen. En waarom sta je uitgerekend hier, in dit portiek?’ ‘Om te schuilen,’ zei ik. Toen ik hier langsliep, was het of ik iets had herkend – kon ik dat zeggen? Ik wist wat ze dacht: toch ben je het. ‘Wil je misschien even mee naar binnen komen?’ Ik knikte, omdat ik haar gedachten had gelezen. Ze strekte haar vrije hand uit en drukte op een bel. Achter mij ging vrijwel meteen de deur van het slot. De vrouw sloot haar paraplu en werkte zich met haar hondje langs mij heen naar binnen. ‘Wacht maar even,’ zei ze, ‘geef me een voorsprong.’ 

Ik bleef staan, achter me hoorde ik haar twee trappen opgaan, begeleid door de tikkende nagels van het hondje, vóór mij bleef het regenen, ik keek er een tijdje naar, daarna keerde ik me om en liep naar boven. Ik weet niet waarom ik dat deed. Ja, ik weet het wel: het was de logische voortzetting van mijn wandeling, alsof die een doel had waarvan ik tot nu toe niet op de hoogte was geweest.

Op het portaal van twee hoog stond ze naast een geopende deur, er droop water van haar paraplu. In de deuropening stond een kalende man van haar leeftijd, in een donkergroene trui, een grijze pantalon en mosterdkleurige sokken. ‘Ja,’ zei hij zacht, ‘Klaasje. Net z’n vader.’ ‘Ja, dat is het,’ zei de vrouw, ‘net z’n vader.’ ‘Ik ben Herman,’ zei de man. ‘En dit is Lies. Wilt u misschien even binnenkomen voor een kopje thee?’ Ik vroeg of ik dan eerst gebruik mocht maken van zijn toilet, want ik voelde opeens een hevige aandrang. ‘Natuurlijk, ga uw gang.’ Hij deed een stap opzij en ik liep door naar het toilet. Achter me zei Herman: ‘Kijk, hij weet nog precies waar het is.’ Hij had gelijk, ik was meteen de goede kant opgelopen. ‘Dat deed hij vroeger ook,’ hoorde ik Herman zeggen voor ik de deur achter me dichttrok. ‘Als hij buiten speelde en er was bij hem niemand thuis, belde hij bij ons aan als hij moest plassen.’ 

Later zei Lies dat ze me eerder door de buurt had zien lopen. Als dat zo is, heb ik in mijn herinnering een aantal wandelingen teruggebracht tot één. Het zou kunnen; ook al is dit allemaal nog geen jaar geleden gebeurd, mijn herinneringen zijn vaag, alsof deze episode zich zestig jaar geleden heeft afgespeeld, net als het leven van het jongetje van wie ik de teruggekeerde versie bleek te zijn.

Het opvallendste van dat eerste bezoek was de vanzelfsprekende, bijna nonchalante manier waarop Lies en Herman mij hadden aanvaard als de teruggekeerde Klaasje. Op de een of andere manier moet het voor hen geen verrassing zijn geweest, alsof ik de vervulling was van een oude maar nooit vergeten profetie. En ze moeten er onbewust in zijn geslaagd die vanzelfsprekendheid op mij over te dragen; ik bleef uren bij ze, die eerste avond, en ik heb het ook niet bij dat ene bezoek gelaten – alsof ook ik een vervulling meemaakte, al kon ik me de bijbehorende profetie allang niet meer herinneren.

Toen ik van het toilet kwam, liep ik door naar de woonkamer, waar we met z’n drieën thee dronken. Er stonden oude rotan meubelen, ook het wandmeubel was oud. Alles was oud. We dronken uit kopjes in pastelkleuren. ‘Sinds ik mijn ouders heb begraven, heb ik hier weinig veranderd,’ zei Herman. Hij rookte stevig, net als Lies, overal stonden asbakken, voor de ramen hingen Picassogordijnen en op de vloer lag linoleum. Herman liet me foto’s zien van vroeger, kleine zwart-witfoto’s in krakende albums. De woonblokken stonden verder uit elkaar omdat de bomen nog klein waren en er bijna geen auto’s waren, en daar was ik, de kleine blonde Klaasje, op de foto’s leek ik op de jeugdfoto’s die ik thuis had liggen. ‘Het was een paradijs om in deze straten op te groeien,’ verzuchtte Lies. ‘Je werd niet ouder dan tien,’ zei Herman tegen mij, ‘je ligt hier op de Nieuwe Ooster.’

Er volgden vreemde maanden. Ik stak regelmatig de Amstel over om Herman te bezoeken. De dijk langs de Weespertrekvaart was nog steeds afgesloten, en zijn woning werd de vanzelfsprekende bestemming van mijn middagwandelingen. Soms was Lies daar ook, andere keren gingen we naar haar toe, ze woonde twee blokken verderop, met dat hondje, op een spaarzaam gemeubileerde etage. De eerste keer dat we haar bezochten, zei Herman voor we aanbelden dat zij mijn jongere zusje was, dat had ik tot dan toe niet geweten, en ik begreep opeens waarom er steeds tranen over haar wangen liepen wanneer ze met me sprak. 

Het was vreemd om tegenover een oudere vrouw te zitten die je jongere zusje was, maar ik hoefde weinig te doen. Ze vulde zelf alle gaten, ze vertelde over onze ouders (al lang geleden overleden) en wees vanuit haar raam naar de etage aan de overkant, waar wij waren opgegroeid. ‘De bomen waren kleiner,’ zei ze, ‘en de huizen nieuwer.’ ‘Overal was meer licht,’ knikte ik. ‘Ja,’ zei ze. ‘Ik zie het voor me,’ zei ik, en dat was ook zo. Ik kon de kleuren opnoemen van de zwart-witfoto’s die ze me liet zien, en toen we de etage bezochten waar Lies en ik waren opgegroeid, wist ik ook daar feilloos de weg, ik wees de huidige bewoners zelfs op een verdwenen tussenmuurtje waarvan ze het bestaan nooit hadden vermoed. Al deze dingen kan ik niet verklaren. Wel weet ik dat er in mij een diep verlangen moet hebben gesluimerd om deze rol op me te nemen, en de diepte van dat verlangen kon nog het beste worden verklaard met de aanname dat ik inderdaad ooit Klaasje was geweest. Dat er in mijn uiterlijk nog sporen van hem waren terug te vinden (Lies had me tenslotte herkend) vond ik bemoedigend: misschien wordt ons uiterlijk niet alleen door de genen van onze ouders bepaald (onze meest recente ouders, moet ik zeggen), maar bezitten we een onvervreemdbare kern die we door de eeuwen heen met ons meedragen, en die zich ook in ons uiterlijk manifesteert. Ik had het vage, versluierde besef dat alles wat me werd verteld klopte, en ik had de vage, versluierde herinneringen die dat besef leken te bevestigen. Tot dan toe had ik nooit in reïncarnatie geloofd, maar ik was bereid te aanvaarden dat mijn overtuigingen niet maatgevend hoefden te zijn voor wat werkelijk voor en achter de schermen van het universum het geval was.

Het voelde als een thuiskomst. Ik kon ’s avonds urenlang bij Herman of Lies op de bank zitten, zonder dat er verder veel gebeurde. We dronken thee, we praatten wat, mijn aanwezigheid was genoeg, zowel voor hen als voor mij. Rustiger avonden had ik nooit beleefd, meer op mijn gemak had ik me nooit gevoeld. Om ons heen spon zich een web van stilte, contouren werden vager, objecten wisselden hun kleur in voor een zacht donkergrijs.

Herman en Lies stelden me voor aan leeftijdgenoten van hun, met wie we vroeger op straat hadden gespeeld. Al deze mensen waren zo’n vijftien jaar ouder dan ik. Ze herkenden me en waren dankbaar mij te zien. We liepen samen door de buurt en om me heen werden herinneringen opgehaald aan verdwenen winkeltjes en de lagere school, een gebouw van geschakelde lage barakken van steen waarin nu een kinderdagverblijf was gevestigd. Ik zag alles voor me wat ze me vertelden. Mijn fascinatie voor de jaren vijftig was geen verlangen geweest, het was nostalgie.

Herman en een paar vroegere speelkameraadjes namen me mee naar de velden van J.O.S., aan de overkant van de Kruislaan, voorbij de begraafplaats. Hier hadden we vroeger bij de pupillen gevoetbald, overdwars op zo’n groot veld, er moesten nog foto’s van zijn, er was iemand met plakboeken die zestig, zeventig jaar teruggingen. We keken naar de lege velden waarop wat meeuwen en kraaien rondliepen, het was allemaal erg veranderd, zeiden de mannen, het heet nu JOS zonder puntjes en ze kwamen hier eigenlijk nooit meer. Ze noemden namen van medespelertjes en ik knikte bij elke naam.

Op een avond nam Herman me in zijn auto mee naar Diemen, waar de man met de plakboeken woonde. Herman bleek in een donkergroene Daf 33 te rijden die al die tijd gewoon voor zijn deur geparkeerd had gestaan maar die me nooit was opgevallen. De man in Diemen bleek stokoud, al over de negentig. Nadat Herman hem wat informatie had verschaft, trok de man met een beverige hand een plakboek uit de kast. Herman nam het van hem over en liet me een foto zien van het jeugdelftal waarin ik had gespeeld. Er waren ook foto’s van een bonte avond waarop ik een hoed met een grote veer droeg. ‘Robin Hood,’ zei Herman, hij stond zelf ook op de foto, gekleed in iets dat op een jute zak leek. ‘Die monnik van Robin Hood,’ legde hij uit, ‘hoe heette hij ook alweer.’ ‘Broeder Tuck,’ zei de oude man, die blijkbaar alles wist. Mij leek hij niet te herkennen, ik had niet precies gehoord wat Herman hem had verteld, misschien had hij alleen een jaartal genoemd. 

Begin december was er een reünie van de lagere school die we hadden bezocht. Niet in de school zelf, maar in een zaaltje van de Koningskerk aan het Kochplantsoen. Ik wist niet of het een officiële reünie was, eerder kreeg ik de indruk dat Lies en Herman een aantal oud-leerlingen hadden bijeengeroepen met wie ze al die jaren contact hadden gehouden, sommigen kwamen van ver, anderen woonden nog steeds in de buurt, iedereen was blij me te zien, en geraakt ook, ontroerd vertelden ze over ons gedeelde verleden, over de klassen en hoe het licht in de lokalen viel, over de bovenmeester die een hoed droeg, de juffrouw die haar hond mee naar school nam – hoe heette die hond ook weer, er deden verschillende namen de ronde, niemand wist het meer zeker, ik ook niet; over hoe we buiten speelden, eindeloos, op straat, in het plantsoen, de spelletjes die we deden en die soms zo ingewikkeld en uitgebreid waren dat ze de hele buurt omspanden, hoe we bij slecht weer bij elkaar thuis kwamen. Ik zag ons veranderen in de kinderen die we waren geweest, een vliedende, veranderlijke groep zonder vaste kern of vaste leden, een organisme dat bestond uit heen en weer schietende deeltjes die zich losmaakten en hergroepeerden, de hele dag lang, op straat en op school; ’s nachts kwamen ze tot rust in gedeelde slaapkamers, de volgende ochtend schoten ze weer naar buiten om aan soortgelijke patronen te beginnen als de dag ervoor en de dag erna. Ik zag verschuivende kraaltjes in een caleidoscoop voor me, wervelingen van een bijna abstracte dynamiek, en iets hogers, iets beters leek me niet haalbaar.

Maar de deeltjes van vroeger waren oud geworden, ze groepeerden zich tijdens de reünie om mij heen, oud-klasgenoten die ik voor het eerst zag wilden dat ik bij hen langskwam en ik probeerde aan hun verzoeken te voldoen, het ging maar door, bij elk bezoek dat ik aan de buurt bracht waren er weer nieuwe mensen die me van vroeger wilden kennen, de meeste namen zeiden me niets, sommigen woonden ver weg, op de Veluwe, in Friesland, blijkbaar hielden ze elkaar op de hoogte en wisten ze nog eerder dan ik wanneer ik de wijk bezocht. 

Met een aantal van hen stak ik op een late decembermiddag de Kruislaan over naar de begraafplaats, omdat ze me mijn graf wilden laten zien. Overal brandde kerstverlichting, er woei natte sneeuw door de straten. Herman noch Lies was erbij, die zag ik steeds minder, alsof ze door de anderen werden weggedrukt. Het was al bijna donker toen het graf werd gevonden, voor mijn gevoel had ik urenlang achter de anderen aangelopen over de bochtige paden. klaasje van dam, 1953-1962. ‘Hier stonden we dan met de hele school,’ zei iemand, en iedereen wist het nog, behalve ik, want ik was dood. Niemand zei hoe ik was doodgegaan, nooit was iemand daar over begonnen, ook Herman en Lies niet, en ik had er nooit naar durven vragen. Ik had het idee dat ik was doodgereden toen ik de Kruislaan overstak, misschien door een opmerking die iemand ooit in het voorbijgaan had gemaakt; ik zag er zelfs vage beelden bij, die steeds weer gepaard gingen met een steek van schrik en pijn maar ook weer snel vervaagden.

Maar dat was allemaal niet zo belangrijk meer. Van belang was dat ik, toen ik aan het graf stond, begreep ik dat ik niet het middelpunt van dit alles was. Misschien kon dat besef pas bij deze gelegenheid ontstaan, omdat ik de enige was die geen herinneringen aan de uitvaart had. Ik was niet het centrum, ik was een aanleiding tot iets – iets wat ik niet kon benoemen. Hier aan mijn graf overschreed ik de grens van wat ik me nog logischerwijze zou kunnen herinneren, of ik nu werkelijk Klaasje was geweest of niet. Nu we bij mijn dood waren beland, was het voorbij. Ik was de laatste die bij het graf wegliep, en ik keek ze na, mijn vroegere klasgenoten, en het was alsof zij de doden waren, met hun ouwelijke winterjassen en hun dunne haar en hun bejaarde koppen.

Een paar dagen na het bezoek aan het kerkhof werden de werkzaamheden langs de Weespertrekvaart afgesloten en werd het pad over de dijk weer vrijgegeven. Mijn wandeling voltrok zich nu weer volgens de oude route en nooit ben ik meer de dijk afgedaald naar de Watergraafsmeer om door te lopen naar de woningblokken waar ik Klaasje was geweest.

Lies heb ik nog twee keer teruggezien. Op een zondagmiddag werd er gebeld, toen ik naar het balkon liep om te zien wie er voor de deur stond, keek ik van boven op haar neer. Ze droeg donkere kleren en had haar hondje bij zich. Ze keek niet omhoog. Ik kon me niet herinneren dat ik ooit aan een van hen had verteld waar ik woonde. Ze belde nog eens en bleef bewegingloos staan wachten, haar blik op de deur gericht. Daarna keerde ze zich om en liep de straat uit. 

Een week later keerde ze terug. Deze keer zag ik haar aankomen, alsof ik van tevoren van haar komst op de hoogte was geweest. Ze was niet alleen, ze kwamen met z’n allen. Ik herkende Herman, een aantal oude klasgenoten, er waren ook gezichten bij die ik niet eerder had gezien. Het was een koude middag, ze hadden dikke, donkere jassen aan, sommige mannen droegen een hoed, het was een kleine stoet uit het verleden, begrafenisgangers op weg naar een kerkhof in een onbekende wijk. Voor mijn deur bleven ze staan, dicht tegen elkaar gepakt, iemand van hen belde aan. Toen ik niet opendeed liepen ze weg, in de richting waar ze vandaan waren gekomen, nog steeds dicht tegen elkaar aan, alsof er zich tussen hen zo min mogelijk lucht mocht bevinden, alsof ze elkaar overeind hielden. 

Rob van Essen (1963) schrijft romans en verhalen. Zijn roman De goede zoon werd bekroond met de Libris Literatuur Prijs. Verleden jaar verscheen zijn eerste dichtbundel. Later dit jaar verschijnt de roman Ik kom hier nog op terug, of zeven manieren om mr. G.B.J. Hiltermann naar huis te brengen.

Meer van deze auteur