Op de eerste stormachtige herfstavond schuif ik bij een vriendin aan voor pompoensoep. Sinds de laatste keer dat ik er was, is haar appartement tersluiks veranderd in een familiehuis: het lijkt lichter, op tafel staan minuscule sportschoentjes, in een hoek ligt een wollen pop met kroeshaar, gebreid door een ambitieuze oma. De geliefde van de vriendin is van huis en boven slaapt haar zoontje van nog geen jaar. Hij heeft wat verhoging en ook ik voel een wankelheid opkomen.
Terwijl ik gember snijd – ‘veel gember is goed voor wankele mensen’ – en de vriendin pompoen, lees ik haar voor uit de Volkskrant. Iets over nieuwe moeders. En dat het allemaal veel zwaarder is, het moederschap, dan het betreffende auteursduo vermoedde. ‘We willen onze excuses aanbieden aan alle jonge moeders die ons voorgingen,’ lees ik op. En dan de rest van de klaagzang: pas nu ze zelf moeder zijn, beseffen de auteurs hoe ondermijnend poepluiers, huilnachten en driftbuien zijn voor hun existentiële behoeften: cappuccino’s, kranten lezen, e-mail checken. En dan hebben ze het nog niet eens over de bevalling, die is, vrij geparafraseerd, de binnenste cirkel van de hel.
Ik – kinderloos, makkelijk praten – probeer geen stemmetje op te zetten terwijl ik de moeders buikspreek, maar de aaneenschakeling van ongemakken klinkt mij precies in de oren zoals ik het me voorstel, kinderen. Tot de volgende zin: ‘Je weet dat de andere optie van geen kinderen krijgen voor jou eigenlijk geen optie was, maar je weet ook dat mensen zonder kinderen gelukkiger zijn, ook al weet je dat dit alleen geldt voor mensen die überhaupt geen kinderen wilden, dus ben je toch fucked if you do en fucked if you don’t.’ Er is iets naars aan die zin, zeg ik tegen de vriendin, die gedurende de hele tirade kalm heeft geschild en geknikt. De auteurs maken zich slachtoffer van een keuze die eigenlijk geen keuze is. Alsof alles ze zomaar is overkomen, hun behoeftes, maar ook de teleurstellende vervulling ervan.
Mijn vriendin onderschrijft de litanie in de krant nauwelijks. Ik heb vrouwen met baby’s om me heen in nerveuze tijgers zien veranderen en in schichtige marmotten, maar zij behoort tot een categorie natuurtalenten die de moedercape draagt alsof hij voor haar op maat gemaakt is. Ze ziet er geaard uit sinds haar zoon er is, spreekt wat mysterieus van een ‘rite de passage’ en werkt tussen de luiers door alweer aan essays en gedichten waarvan ik het vermoeden heb dat ze volwassener zullen zijn dan haar toch al slimme werk.

Een paar herfstavonden laten ben ik alleen thuis met een dikke roman die ik al dagen als een dierbare huisgenoot met me meetors van bank naar keuken naar werkkamer naar bad. A Little Life van de Hawaïaanse schrijfster Hanya Yanagihara heeft me ongemakkelijk betoverd: ik ben begaan met de vier hoofdpersonen zoals ik dat misschien wel voor het laatst was op de lagere school.
De vier zijn de studievrienden Jude, Willem, Malcolm en JB en het boek volgt ze gedurende meerdere decennia, vanaf hun afstuderen, waarna ze zich vestigen in New York om daar hun geluk te beproeven. Terwijl Willem, Malcolm en JB zich langzaam losmaken van hun jeugd, blijft Jude achtervolgd worden door een gewelddadig verleden dat hem geestelijk en fysiek verminkt heeft. Dat verleden doet Yanagihara door het boek heen in veel gruwelijke details uit de doeken. Maar zo kil als Judes verleden, zo warm is zijn heden, waarin hij zich omringd heeft met een familie van loyale en zorgzame vrienden.
De mannen worden dertig, veertig, vijftig, verliezen elkaar af en toe uit het oog, maar komen steeds weer samen. En hoewel ze verbindingen aangaan, families vormen – ‘inventing their own type of relationships’ – blijven ze bewust kinderloos. ‘[Jude] and his friends have no children, and in their absence, the world sprawls before them, almost stifling in its possibilities. Without them, one’s status as an adult is never secure; a childless adult creates adulthood for himself, and as exhilarating as it often is, it is also a state of perpetual insecurity, of perpetual doubt.’
Door die regels klinkt wat mijn vriendin de jonge moeder ook impliceert met haar sterke gevoel van rite de passage: je bent geen kind meer als je zelf een kind hebt.
Dat zoiets een wijdverbreid idee is, maar zeker geen logische wet, blijkt bijvoorbeeld uit dat stuk in de Volkskrant waarin twee verongelijkte kinderen aan het woord lijken. Rite de passage hebben de schrijfsters als concept niet helemaal begrepen; zij hoopten hun oude, zelfontplooiende, onbeperkt cappuccino consumerende zelf te blijven, zo blijkt, maar dan gewoon met kind. Logisch misschien: als een keuze eigenlijk niet als een keuze voelt, dan zul je onvoorbereid zijn op de breuk die zo’n ‘keuze’ met zich meebrengt. Zoals de Amerikaanse filosoof Susan Neiman stelt in haar boek Why Grow Up: ‘In infancy we have no choice but to accept the world as it is.’ Het gevoel geen keus te hebben hoort bij kinderen.
Met A Little Life stelt Yanagihara – die zelf net als de meesten van haar vrienden bewust kinderloos is – een idee van volwassenheid voor waarin de rite de passage niet slaat op een moment of een mijlpaal in de vorm van ouderschap, maar de vorm aanneemt van iets blijvends, een langdurig proces waarin steeds weer gekozen moet worden. ‘Volwassen’ niet als iets wat je op een dag bent, maar als iets wat je blijft worden. Daarmee lijkt het boek merkwaardig genoeg bijna een coming-of-ageroman over volwassenen. Het erkent datgene waar Neiman onze generatie van Peter Pans van wil overtuigen: volwassenheid is een ideaal dat wellicht zelden helemaal verwezenlijkt wordt, maar dat maakt het des te meer de moeite waard ernaar te streven.

Nina Polak (1986) is schrijver van fictie en non-fictie. Ze debuteerde in 2014 met de roman We zullen niet te pletter slaan en in 2018 verscheen Gebrek is een groot woord, waarvoor ze de BNG Bank Literatuurprijs ontving. Ze is redacteur bij de Correspondent, waar ze schrijft over cultuur en psychiatrie.

Meer van deze auteur