Zo opent Rebecca Solnits The Faraway Nearby: ‘What’s your story? It is all in the telling. Stories are compasses and architecture; we navigate by them, we build our sanctuaries and our prisons out of them, and to be without a story is to be lost in the vastness of a world that spreads in all directions like arctic tundra or sea ice.’ De boeken van Solnit zijn, stuk voor stuk of samengenomen, toendra noch ijszee. De verhalen waaruit ze zijn opgebouwd vormen juist een oneindig gevarieerd en gelaagd landschap en ze helpen te navigeren naar inzichten en vergezichten.

Zo opent een van de latere hoofdstukken van Savage Dreams: ‘I came back to Yosemite again and again, but nothing ever happened to me there. It was a place where nothing was supposed to happen.’ Het huidige Yosemite is in zekere zin geen landschap, of zelfs maar een natuurgebied, het is een toeristische bestemming en net als iedere vakantieganger rekent de toerist er uiteindelijk op dat er niets wezenlijks gebeurt. De toeristische reis is het tegenovergestelde van een verhaal – en antimaterie van de alledaagse werkelijkheid.

A Field Guide to Getting Lost opent met een scène waarin een achtjarige Rebecca Solnit voor het eerst dronken is. Elijah, of het glas wijn dat tijdens Pascha voor de profeet wordt neergezet, is de schuldige. Maar de eerste aantekening die ik tijdens het lezen maakte betrof een citaat waarmee een student bij Solnit was komen aanzetten, naar verluidt ooit opgetekend uit de mond van de presocratische filosoof Meno: ‘How will you go about finding that thing the nature of which is totally unknown to you?’

Over het moment waarop Solnit wilde beginnen met het schrijven van Wanderlust, haar geschiedenis van het lopen, zegt ze ergens: ‘I sat down one spring day to write about walking and stood up again, because a desk is no place to think on a large scale.’ En inderdaad, zelfs Kant, die Königsberg maar niet uit geraakte, liep tenslotte graag een blokje om.

Boot
Telkens wanneer we een kruispunt naderden had het niet afsluiten van een allriskverzekering de lucht in de auto iets zwaarder gemaakt. Boven onze nekken had de zuinigheid een zwevend zwaard gebaard dat iets weg had van Damocles’ exemplaar, maar dat toebehoorde aan een alleenstaande verzekeringsagent, met grijze slapen en een zwarte kat, die zich door zijn collega’s kortweg Schrödinger liet noemen.

Waren al die gehavende auto’s een verkapte waarschuwing voor wat andermans roekeloosheid kan aanrichten? Een bewijs dat een mensenleven inderdaad niet overal evenveel waard is? Of simpelweg een teken dat sommige mensen er ten opzichte van materieel bezit een bewonderenswaardig ontspannen houding op na houden?

Toen we de openbare parkeerplaats op draaiden stond er een jongen van een jaar of twintig midden op de rijbaan. Hij had zijn eigen werkgelegenheid gecreëerd en dirigeerde ons met een vriendelijk gebaar naar een vrij vak. Ik geef het niet graag toe, maar ik werd er nerveus van. Nog in de auto schraapten J en ik wat kleingeld bij elkaar en eenmaal uitgestapt drukte ik het met een flauwe glimlach in zijn hand. Ik vroeg, zo nonchalant mogelijk, waar hij vandaan kwam en waar hij het liefst naartoe zou gaan. Gambia; Finland. Ik zei dat het daar koud is en schaamde me voor de nietszeggendheid van die woorden, want wat kon ik anders?

Tien minuten aan almaar smaller wordende steegjes later, de zon bereikte de straatstenen hier op een gemiddelde dag niet langer dan in Manhattan, zo dacht ik, liepen we tien trappen op naar een donkere kamer met een weldadige airco. J duwde het raam open, keek wat rond en liet haar blik rusten op een boot die een paar honderd meter verderop lag aangemeerd. ‘Zijn dat allemaal… mensen?’ zei ze ten slotte langzaam. Tientallen, misschien wel honderden waren het er, heel dicht opeengepakt. Ze schuilden zij aan zij voor de zon. De kade was met hekken afgezet en helemaal verlaten, leeg op een tweetal partytenten na. We hebben er een tijdje zwijgend naar staan kijken en toen onze spullen uitgepakt en iets te eten gezocht.

De volgende ochtend waren boot en opvarenden verdwenen. Wat restte waren de twee partytenten. Nadat we onze spullen weer hadden verzameld, liepen we terug naar de auto. De Fiat Panda stond daar waar we hem hadden achtergelaten. Van de jongens geen spoor. De zenuwen van de vorige dag lieten zich wel rationaliseren: twijfel over de gekozen verzekering, verkeersstress, vrienden met levendige verhalen over gestolen huurauto’s, maar toch… jezelf vertellen dat wantrouwen en angst en zenuwen menselijk, o zo menselijk zijn, gaat soms net iets te gemakkelijk, want wat het uiteindelijk moest (maar niet kon) verbloemen was de altijd maar dovende hoop een beter mens te zijn.

Stapel
A Field Guide to Getting Lost, The Faraway Nearby, Wanderlust, A Paradise Built in Hell, The Encyclopedia of Trouble and Spaciousness, Savage Dreams, River of Shadows, Men Explain Things to Me, Storming the Gates of Paradise, Hope in the Dark en de ‘atlassen’ van San Francisco en New Orleans: Infinite City en Unfathomable City. De stapel had de hele zomer bijkans onaangeroerd op mijn bureau gelegen; eerst als ambitie, daarna als angst en ten slotte als wanhoop. Toen ik er eindelijk voor ging zitten, stond ik op en schoof ik de stapel geworden weerzin bijna in zijn geheel mijn reistas in. De gewichtslimiet voor bagage die de Ierse prijsvechter Ryanair hanteert was daarmee bereikt: voor eventuele afleiding was geen plaats.

Het past ook wel, dacht ik: Solnit en Sicilië. Want hoewel de schrijfster de hele wereld over reist is ze meer dan wat ook een historica van het Amerikaanse Westen. En waar in Europa waan je je gemakkelijker daar dan hier – waar iedere willekeurige afslag een nieuw westerndecor openbaart? Op J’s fototoestel zit toevallig een vaalroze Per Qualche Dollaro in Più-sticker. Even hoopte ik dat Sergio Leones film op Sicilië zou zijn opgenomen, maar helaas werd dit Clint Eastwood-vehikel net als de meeste andere spaghettiwesterns in Romes Cinecittà-studio’s en op locatie in Spanje gefilmd.

Die andere westernheld, John Wayne, komt in Savage Dreams zijdelings ter sprake. Tijdens de opnames van de film The Conquerors, in Snow Canyon State Park in Utah, krijgt de crew te maken met nucleaire fall-out, afkomstig van de Test Site in Nevada. Wayne stierf, net als de meeste crewleden, uiteindelijk aan kanker. Solnit waakt ervoor een direct verband te suggereren, ze weet ook wel dat zo’n lijn niet altijd te trekken valt, en ze wijdt er slechts een paar zinnen aan, maar het effect is er niet minder om. Het is juist de terloopsheid van de anekdote die de omvang en de ongrijpbaarheid van het geheel voelbaar maken – hier en nu wordt een bom getest en misschien daardoor sterft daar en dan een mens.

Solnit was begin dertig toen ze Savage Dreams (ondertitel: A Journey Into the Hidden Wars of the American West) schreef. Ik las haar boeken in min of meer omgekeerde volgorde van verschijning en het was als het uitgraven van wortels om tot de verrassende conclusie te komen dat ze steeds weer naar één punt leiden. Savage Dreams was niet helemaal haar debuut, een paar jaar eerder had ze al een boek over een zestal Californische kunstenaars gepubliceerd, maar het is niet moeilijk er het echte begin van wat haar oeuvre zou worden in te onderscheiden. De schrijfster van Savage Dreams lijkt door de daad van het schrijven een afstand te ontdekken tussen haarzelf en de werkelijkheid die ze beschrijft. Zo_’_n distantie wordt door de meeste auteurs gevuld met een bepaald soort ironie, maar in Solnits geval lijkt er alleen maar meer ruimte voor ernst en betrokkenheid te ontstaan. Niet iedereen kan ertegen, protestproza, maar Solnits ernst slaat nergens om in iets dat je gemakkelijk herkent als naïviteit of verbetenheid of als het ronduit giftige mengsel van die twee.

Er zijn meer redenen om het een indrukwekkend boek te noemen, het zelfverzekerde proza, de morele betrokkenheid bij de gewelddadigheden die ze beschrijft bijvoorbeeld, maar bovenal is het de breedte van haar greep die bewondering afdwingt. Wat begint als een terugblik op een periode van actievoeren tegen de nucleaire testen die de Amerikaanse overheid tientallen jaren uitvoerde in Nevada – de grootte van de bommen, de omvang van de destructie: ze zijn bijna niet te bevatten – mondt uit in een verkenning van de verdrongen, gewelddadige geschiedenis van het landschap dat de toeristische bestemming Yosemite National Park is geworden.

Teruglezend is het misschien altijd alsof je getuige bent van een archeologische opgraving, alsof de fundering langzaam wordt blootgelegd. De eerste stappen van wat later zou resulteren in Wanderlust zijn in Savage Dreams eenvoudig te onderscheiden, net als het pad dat van Savage Dreams via Hope in the Dark loopt naar haar boek over de gemeenschappen die ontstaan in tijden van crisis: A Paradise Built in Hell. Het intieme A Field Guide to Getting Lost is weliswaar qua stijl een veel lyrischer boek, thematisch sluit het direct aan bij Savage Dreams: de verborgenheid van de oorlogen heeft alles te maken met bewust gecreëerd vergeten, en het wegmoffelen van ongemakkelijke waarheden of het uitwissen van kennis. Vergetelheid als machtsinstrument, zo je wil. (Het pijnlijkste voorbeeld is Lake Tenaya. Toen het gebied waarin dat meer ligt werd ‘ontsloten’, vernoemde de bezetter het in diens bijzijn naar chief Tenaya, die vervolgens met de rest van zijn stam werd weggemarcheerd. Het geven van nieuwe namen verhult het verleden en maakt van de bezetter een ontdekker.)

A Field Guide gaat over ergens zijn en nergens zijn, over verdwalen en vluchten, over blauw als een kleur van de verbeelding en als de kleur van verlangen, en over de ervaringen van de vroegste Amerikaanse settlers. Het resultaat is meer meditatie dan analyse; associatief geschreven met de stilzwijgende verwachting dat de lezer de gedachten wil volgen en bereid is een oordeel over de eventuele samenhang uit te stellen en misschien wel wil beseffen dat die samenhang er uiteindelijk slechts ten dele toe doet. Je zou kunnen zeggen dat de samenhang schuilt in het geloof dat de verhalen elkaar ergens raken. Dat is een cirkelredenering, maar dat is uiteindelijk de kern van ieder geloof, een verband dat de wereld wordt ‘ingewild’.

River of Shadows is een geconcentreerder en traditioneler werk, minder persoonlijk en met een helderder these en een in de tijd en ruimte afgebakend onderzoeksgebied; en toch is het in bepaalde opzichten even lyrisch en associatief als A Field Guide en het recenter verschenen The Faraway Nearby. Tegelijkertijd een met verve geschreven geschiedenis van de technologische en culturele revoluties in het dan nog grotendeels Wilde Westen van Amerika in de tweede helft van de negentiende eeuw – misschien het scherpst samengevat in de titel van het eerste hoofdstuk: ‘The Annihilation of Time and Space’ – en een biografie van de in Engeland geboren en gestorven maar verder in alles Californische fotografiepionier en moordenaar Eadweard Muybridge. (Geen zorgen: het was een crime passionnel.)

Hoe River of Shadows op zijn beurt leidde tot Men Explain Things to Me (in slechts enkele opzichten representatief, maar zonder twijfel Solnits beroemdste werk) mag misschien bekend worden verondersteld, maar voor de zekerheid – en omdat het een van de weinige echt grappige anekdotes in een verder bloedernstig en ironie-arm oeuvre is – herhaal ik het nog maar eens. Niet lang na de publicatie van River of Shadows belandt Solnit op een feestje. Wanneer ze op het punt staat te vertrekken, wordt ze aangeschoten door een man die zegt: ‘Wacht nog even, we hebben elkaar nog niet gesproken. Ik hoorde dat je boeken schrijft.’ Wanneer Solnit begint over het onderwerp van haar meest recente werk, Muybridge dus, onderbreekt de man haar. Hij vertelt dat er onlangs een heel belangrijk boek over de fotograaf is verschenen. Het duurt even voordat Solnit het doorheeft, ze denkt eerst een ander boek over het hoofd te hebben gezien, maar dan begint het te dagen: de man heeft het over haar boek. Het duurt nog iets langer voordat de man, die zich niet laat onderbreken, zelf doorheeft wat er aan de hand is. Hij blijkt ook nog eens alleen maar een recensie in de New York Times te hebben gelezen. Hoewel het woord niet door Solnit zelf is bedacht, mag dit moment wel worden gezien als de geboorte van het concept ‘mansplaining’ (alleen voor mannen: de neiging van een bepaald type man om zich, zonder het zelf door te hebben, tegenover vrouwen enorm belerend te gedragen).

Generatie Snorkel
Kort voordat we waren vertrokken, had ik een essay gelezen van Beatrice Loft Schulz, getiteld ‘Beach Generation’, over het verband tussen goedkope vliegreizen en de vrijheid van verkeer als Europees ideaal en de gewelddadige grensbewaking waarvan de voortdurende verwezenlijking van dat ideaal afhankelijk is. Schulz schrijft over ‘Generation easyJet’: een term die door een reclamebureau in het leven werd geroepen om de ‘door easyJet ingeleide democratisering van het vliegen’ te vieren. De easyJet-generatie wordt in staat gesteld zorgeloos rond te fladderen. Daarbij geholpen door de afwezigheid van belasting op kerosine, wat neerkomt op een subsidie op vliegen. Migratie, maar dan anders: ‘An easyJet flight is cheap, quick and safe, compared to the expensive, slow and deadly crossing on the boats from North Africa to Europe.’

Toen ik eenmaal tegenover de zee en de hemel zat, zag ik dat de horizon een niet-bestaande lijn is, een verzinsel om twee tinten van dezelfde kleur blauw van elkaar te scheiden. Blauw als kleur van verlangen, blauw als kleur van verbeelding. En op hetzelfde moment etterde ergens anders, of zelfs overal behalve daar, de echte wereld door. Ik keek naar niets dan lucht en water en ik keek naar een frontlinie, nog zo’n ingebeelde lijn, en ik vroeg me af waartussen die grens precies was getrokken. Ik kwam er niet uit.

De voorafgaande maanden was het besef van de omvang van het probleem tergend langzaam gegroeid. Doden in boten, doden in tunnels, doden in vrachtwagens en doden tussen landingsgestellen, duizenden doden in de zee. In de stilte die op ieder afgrijzen volgde schuilde een harde waarheid: heel veel doden missen urgentie. Het beeld dat boven het essay van Schulz had gestaan drong zich naar voren: een gestileerde foto van een stelletje in het zand, zichtbaar comfortabel in de door een parasol geworpen schaduw, met een koelbox erbij en alles, en zichtbaar onaangeroerd door het levenloze lichaam dat de zee iets verderop het strand op had geworpen. Hoe kunnen we de horizon wel zien, en dat niet?

Een paar dagen eerder kochten we in het kuststadje waar Nuovo Cinema Paradiso (deels) werd opgenomen, vlak nadat we een gigantisch twaalfde-eeuws Byzantijns mozaïek van Christus Pantocrator hadden gezien – volgens velen het mooiste portret van de Verlosser in de geschiedenis van de christelijke kunst – een turquoise snorkel en een gele duikbril. De eerste avond kon ik er niets van. Wat ik ook deed, telkens wanneer ik mijn hoofd onder het wateroppervlak duwde, liep de bril vol en baande het zoute water zich een weg mijn neus in. De tweede dag ging het al beter en na een tijdje dreef ik op m’n gemak in wat ik een paar weken eerder desgevraagd nog als ‘een massagraf’ zou hebben omschreven. Nu zag ik steeds wanneer ik me omdraaide een enorme school vissen en verbaasde ik me over de hoeveelheid leven.

Het verschil tussen zitten op een strand waarop een levenloos lichaam is aangespoeld en snorkelen in een zee waarin dagelijks mensen verdrinken is niet fundamenteel, het is gradueel. Alleen de afstand is groter. De werkelijkheid die erachter schuilgaat is dezelfde, net als de cognitieve dissonantie die nodig is om het niet te zien. Hoe meer ik erover nadenk, hoe sterker ik me afvraag of er wel een fundamenteel verschil bestaat tussen thuis aan een bureau zitten – achter een haag van volksvertegenwoordigers en Dublin-akkoorden – en met de warme zon op je huid of in de schaduw van een parasol op het strand het vrije verkeer van goederen, diensten en sommige personen vieren, terwijl dertig meter verderop een aangespoeld lichaam ligt. Een dodelijk slachtoffer van al die in de geschiedenis ongeëvenaarde vrijheid; een vrijheid die slechts kan bestaan bij de gratie van in stilte gewelddadige grenzen.

Diemenaren
Hoe het precies zover kwam is de moeite van het navertellen niet waard, maar op een avond zaten J en ik plotseling aan tafel met een ouder echtpaar uit Diemen. Ik meen dat hij een reeds gepensioneerd docent was, terwijl zij nog in de zorg werkte. Vriendelijke mensen die, eenmaal op gang geholpen, niet meer goed leken te kunnen stoppen met naar zichzelf te luisteren. Als ik het goed begreep was het een tv-programma van of met Eva Jinek geweest dat hun de omvang van de humanitaire crisis had doen inzien en toen ze een paar dagen eerder in een plaats waren aanbeland waar af en toe vluchtelingen aan land kwamen, had een lokale fotograaf, die de vrouw had geholpen met een probleem met haar haperende camera, de twee een fotoserie laten zien van enkele boten in de branding: ‘De angst in die ogen, zo’n blik vergeet je nooit meer.’ Ze hadden zelf de stoute schoenen aangetrokken en ook wat foto’s gemaakt van de bootjes, die nog altijd op het strand lagen. De man had een paar beelden op Facebook gezet, voor mensen die hij met overdreven nadruk zijn ‘vriendjes’ noemde. ‘Niet veel hoor, een stuk of drie maar. Het moet geen ramptoerisme worden,’ zei hij. Onder het bericht had hij een sobere boodschap geplaatst: ‘Stille getuigen…’

Het paradijs in de hel
Elders schreef ik al eens dat het hoop is die door Solnits aderen stroomt en dat het hoop is die uit haar pen vloeit – hoop als overtuiging dat de status-quo tijdelijk is en dat verandering niet altijd verslechtering hoeft te betekenen. Ik schreef dat ze zich keert tegen het cynisme dat zich verhult als pessimisme en tegen zogenaamd realisme dat op niets dan lafheid stoelt. Ik schreef dat haar werk door en door politiek is, gericht op wat er gebeurt met mensen en ideeën op het snijvlak van macht en moraal. En ik schreef dat het devies lijkt: niet wegkijken, niet moedwillig blind zijn, je vrij voelen woede te tonen, zonder daarbij te veinzen dat de wereld niet complex is. Ergens in de essaybundel The Encyclopedia of Trouble and Spaciousness schrijft ze: ‘Hoopvol zijn lijkt me te verkiezen boven je hopeloos voelen.’ De werkelijkheid onder ogen zien en toch hoopvol zijn, dat is niet velen gegeven. Het vergt een totale immuniteit voor iedere vorm van defaitisme.

Er zijn boeken die eigenhandig in staat zijn het wereldbeeld dat een lezer eropna houdt te veranderen. Ze zijn zo zeldzaam dat je zou kunnen vergeten dat ze bestaan. Ik geloof dat A Paradise Built in Hell zo’n boek is.

In 1989, drie weken voor de val van de Berlijnse Muur, kreeg San Francisco een aardbeving te verwerken. Er vielen zestig doden te betreuren, maar Solnit, die erbij was, besefte voor het eerst dat de manier waarop de mensen om haar heen en elders in de regio reageerden niets te maken had met het bekende angstbeeld van de mens die op zichzelf teruggeworpen een wolf voor zijn medemens wordt. Mensen bleken nog lang nadat alles weer z’n gewone gang was gegaan terug te verlangen naar het gemeenschapsgevoel dat ze kort na de aardbeving hadden ontdekt. Die ervaring leidde jaren later tot een essay over hoe midden in de hel plotseling een paradijs kan ontstaan, in Harper’s. Het nummer ging naar de drukker op de dag dat de orkaan Katrina New Orleans aandeed.

De beschaving is een laagje vernis dat afbladdert zodra de mens vanuit het comfort van het bekende in een crisis wordt gestort; onder de schijnbare orde woedt nog altijd de hobbesiaanse oorlog van allen tegen allen – de menselijke conditie als gedoemd zijn tot een leven ‘solitary, poor, nasty, brutish, and short’ dat, paradoxaal genoeg, tijdelijk kan worden afgewend via een sociaal contract. Dit is de leugen waartegen Solnits werk zich keert. Zo wijdverbreid is het hobbesiaanse mensbeeld dat ieder licht dat men in de duisternis ontwaart contra-intuïtief heet te zijn. Van de grote aardbeving die San Francisco trof in 1906, via rampen in Halifax (1917), Mexico City (1985) en New York (2001), tot New Orleans dat in 2005 werd verwoest – niet door een orkaan maar door jaren van verwaarlozing en cynisme –, Solnit weet uit het kluwen van herkauwde verhalen en rampenclichés helderheid te trekken over de vraag hoe het er werkelijk aan toe ging. Niet zelden is het de elite die panikeert waar het gewone volk onvermoede krachten in zichzelf ontdekt. Waartoe dat kan leiden? Solnit spreekt een Nicaraguaanse dichter die haar vertelt hoe een aardbeving een mentaal klimaat schiep waarin de Sandinistische revolutie werkelijkheid kon worden. ‘You realize that life has to be lived well or is not worth living. It’s a very profound transformation that takes place during catastrophes. It’s like a near-death experience but lived collectively. I think that is what brings out the best in people,’ zegt de vrouw.

Er schuilt een genadeloosheid in A Paradise Built in Hell. Het is de manier waarop wordt afgerekend met de gemakzucht van het hobbesiaanse pessimisme. Pessimisme kan zeker gerechtvaardigd zijn, maar wanneer het als iets vanzelfsprekends is, is het een pose die meer kwaad dan goed doet. Zonder de mens als inherent goed te zien kan men accepteren dat het idee van inherente slechtheid een even schadelijke leugen is. Solnit bezit de gave zich verandering voor te stellen. Het paradijs is niet nabij, maar ideeën doen ertoe, ze kleuren de wereld en de kleur van de wereld beïnvloedt ons handelen.

Einden, eindigen
We gingen naar bed toen de man uit Diemen nog een vierde glas wijn wilde gaan halen. We stopten met snorkelen toen het te donker werd om nog iets te zien. We gingen naar huis op de datum die stond ingevuld op het vliegticket dat we lang van tevoren hadden gekocht en op het laatste moment hadden uitgeprint in een internetcafé met bruin papier op de ramen.

A Field Guide to Getting Lost eindigt met het einde van de wereld, iets waarvan Solnit plotseling beseft dat het zowel een tijd als een plaats kan zijn. ‘The end of the world was wind-scoured but peaceful, black cormorants and red starfish on wave-washed dark rocks below and sandy bluff, and beyond them all the sea spreading far and then farther.’

Tegen het einde van ‘Beach Generation’ schrijft Beatrice Loft Schulz: ‘A holiday is a journey that is returned from without anything having changed. The holiday is a hiatus, restorative but not transformative, a break earned by hard work.’ Maar bij thuiskomst was er wel iets veranderd. Eerst was er een foto geweest van een kind dat was aangespoeld op een Turks strand en iedereen had ingezien dat áls er een foto was die de publieke opinie zou kunnen beïnvloeden, het dan deze moest zijn – want dit, een door de zee op het strand geworpen kind, dat kon toch echt niet. En prompt werd het beeld op alle Europese voorpagina’s afgedrukt met de retorische vraag: kan deze foto de publieke opinie beïnvloeden, en wat bleek? Dat kon. Al was daarmee niet duidelijk of het aan de foto zelf lag of aan de energie waarmee plots eenieder zich afvroeg of de foto iets kon veranderen.

‘Looking is a fine thing to do to pictures, but hardly an adequate way to live in the world,’ schrijft Solnit ergens tegen het einde van Savage Dreams.

Ik wil niet suggereren dat het kind een paar dagen later vergeten was, maar de discussie was alvast een stukje vooruitgewandeld en daar gestuit op beelden van een Hongaarse journaliste die een vluchteling, die met een kind in zijn armen de politie probeerde te ontwijken, pootje haakte. En weer was men het erover eens: dit kon echt niet. En weer werden de beelden eindeloos herhaald en eindeloos verspreid.

Ook het verschil tussen een vluchteling pootje haken en instemmend knikken wanneer een premier met een stalen gezicht pleit voor uitzicht op werk voor Syrische vluchtelingen die ‘in de regio’ zijn opgevangen, is niet fundamenteel.

In de daaropvolgende week, de week waarin ik dit schrijf, lijkt de stemming een paar keer radicaal om te slaan. Vluchtelingen worden met open armen ontvangen. Grenzen gaan dicht. Duitsland toont zich groothartig. Duitsland krabbelt terug. Er doen horrorverhalen de ronde over de plaatsen waar vluchtelingen worden opgevangen. Wat dan de kop opsteekt is het triomfantelijke ‘zie-je-wel’-moralisme – zichzelf feliciterend cynisme dat gelijk krijgen belangrijker vindt dan gelijk hebben. Ik kan alleen maar denken aan de leugens over bendes rovende, moordende en verkrachtende zwarte mannen die in de dagen na Katrina eindeloos werden herhaald en later op niets dan lucht, in de vorm van angst, gebaseerd bleken. Het kwaad was al geschied, want meerdere zwarte mannen werden zonder enige aanleiding anders dan die angst op straat doodgeschoten. Een crisis wordt doorgaans pas een ramp wanneer niet-slachtoffers in paniek raken en een ingebeelde bedreiging hun vermogen tot medemenselijkheid het zwijgen laten opleggen.

In Savage Dreams las ik: ‘A tourist is by definition an outsider, a person who does not belong, a stranger in paradise.’ En ik dacht aan een collega die kort voordat ik op vakantie ging vertelde op Amsterdam Centraal een klein meisje te zijn tegengekomen. Als ik het me goed herinner had het meisje hem gevraagd waar ze de dichtstbijzijnde politiepost kon vinden: haar familie wilde zich graag als vluchteling melden. ‘I am a new person,’ had ze met een grote glimlach gezegd. ‘I am a new person’, ze was het blijven herhalen. Niemand hoort ergens thuis en iedereen kan plotseling een vreemdeling in het paradijs zijn.

Jan Postma (1985) is redacteur bij De Groene Amsterdammer en essayist. Zijn bundels Vroege werken (2017) en Is dit alles? (2021) zijn verschenen bij uitgeverij Das Mag.

Meer van deze auteur