Hier,’ zegt Lotus en ze geeft me een schrift met groene kaft omdat ik, telkens als ik haar bezoek, geen woord kan uitbrengen. Eerlijk gezegd vind ik het moeilijk om iemand met een naam als Lotus serieus te nemen. Het schrift daarentegen ziet er gewoon uit, een beetje verschoten. In het kader op de voorkant staat cahier. Dat bevalt me en thuis schrijf ik er Maladie achter zodat het nu van mij is. Cahier Maladie – ik.

Laat me eerst dit opmerken: een moeder hoort haar eigen kind niet te bespioneren.

Ik doe mijn boodschappen als ik weet, of meen te weten, wanneer Susanna uit school komt en rondhangt in het winkelcentrum. Door het raam van de supermarkt zie ik haar voorbijlopen met vriendinnen. Ze draagt een leren jasje en een zonnebril. Mijn dochter heeft donker krullend haar waar ze steeds aan trekt. Het zijn de krullen die ik vroeger had. Haar heupen worden ronder. Ooit was ze gek op rozijnen, overal in huis vond ik die rode doosjes met een danseresje erop, nu eet ze liever zakken chips. Rebecca, mijn zuster, zegt dat het normaal is dat tienermeiden zo veel eten, maar Rebecca is dik, ze praat tegen me op de toon die mensen gebruiken als ze hun hond willen kalmeren. Vlug duw ik mijn karretje naar de kassa. Eenmaal thuis kom ik erachter dat ik de helft ben vergeten en moet de hele weg weer terug. Volgens Rebecca is het onmogelijk om iets zinnigs te zeggen tegen pubermeiden, maar als ik mijn dochter opnieuw tegenkom zal ik haar toefluisteren dat ze er mooi uitziet. Ze groeit, haar heupen passen bij haar lengte. Ik vind dat ze eruitziet als haar naam.

Ik heb ooit gelezen dat de vos vele kleine dingen weet, maar de egel één groot ding. Wat is beter, vraag ik me af. Het lijkt me heel beangstigend iets groots te weten. De egel heeft zijn stekels niet voor niks. Ik bespreek dit niet met Lotus, ik houd niet van de manier waarop ze ‘jij’ tegen me zegt. Ze trekt de mouwen van haar blouse over haar handen, draagt gymschoenen van blauwe stof, verschoten door de zon. Een gesprek voeren met Lotus is zoiets als een drukke weg proberen over te steken, telkens als ik meen een gaatje te zien, doemen er nieuwe gevaren op en blijf ik toch maar waar ik ben.
Toen Susanna klein was kreeg ze een schildpad van haar vader. Ik was verbijsterd. Mijn meisje liet haar vingertjes over het schild glijden en voerde het beest rozijnen. Het is een roodwangschildpad, zei haar vader, op een manier alsof een reptiel hem vaker thuis zou houden, en Suus verklaarde: ik vind hem lief. We woonden toen al in dit huis en onder luid protest plaatste ik het terrarium in de hoek van de keuken, op de tafel waar voorheen mijn naaimachine stond. Nog altijd zitten de vochtplekken in het hout. Soms, wanneer ik voor de koelkast sta, meen ik achter me geschuifel te horen; het geluid van een stel poten die afglijden over glas. Alsof je met een droge zeem over een venster veegt.

Zodra ik de boodschappen heb weggeborgen loop ik de trap op naar haar kamer. Een bh’tje slingert op de vloer, cup A, het prijskaartje zit er nog aan. Boven haar bed hangen drie oubollige schilderijtjes, lang geleden heb ik beloofd ze daar weg te halen, maar ik laat ze gewoon haken aan hun spijkers. Op het nachtkastje staan flesjes nagellak: twee rozetinten. Ik denk dat roze haar een goed gevoel geeft. Ik denk dat ze in het winkelcentrum haar hele toekomst voor zich ziet.
Ik ga op haar bed zitten en druk mijn handen tegen de deken, dan sla ik het beddengoed terug en strek me uit. In de tuin kan ik de schommel horen zwaaien, zachtjes, de ijzeren haken knerpen in de ringen, het is de wind. Zondag zal ik de hark pakken. Ik ga de schommel weghalen, want de touwen zijn beschimmeld, de zitting rot weg. Hoe vaak heb ik in de keuken niet staan luisteren naar het gezwaai, naar haar hoge, uitgelaten kreten? Leunend tegen het aanrecht nam ik nog een hartversterkertje, terwijl ik toch zeker wist dat ze niet zou vallen.
In de woonkamer rinkelt de telefoon, ik ren naar benenden en gris de hoorn van de haak. Het is Rebecca.
‘Wat duurde dat lang, ik wou al ophangen,’ zegt ze. Dit is wat ze altijd zegt. Ik geef geen antwoord. Ze wil weten of ik overmorgen bij haar langskom.
‘Nee,’ zeg ik, ‘overmorgen is het zaterdag.’
Mijn zuster hijgt, alsof zij zojuist de trap af is gehold, en niet ik.
‘Susanna moet handballen.’
Even is het stil aan de andere kant van de lijn.
‘Een andere keer dan maar,’ zeg ik vlug en hang op, want Rebecca zal proberen me ervan af te houden, ze heeft liever dat ik bij haar kom. Gezellig, zal ze zeggen.

Ik zou een lijst kunnen maken met dingen die ik niet meer ben. Sterk, schrijf ik, lang van geheugen, echtgenote. Ik sprak Frans en danste zonder mezelf belachelijk te maken. Ik kan Lotus de lijst voorleggen zodat we iets hebben om over te praten.
Ik noem je voortaan Fleur, zal ik voorstellen, vind je dat goed?
En zij zegt nee, en laat haar poppenogen knipperen.
Jammer. Ik durf te wedden dat je vroeger meer gevoel voor humor had.

Susanna’s vader en ik kregen ruzie. Ik weet niet goed waar het begon, misschien had ik meer moeten zeggen, misschien had ik vaker mijn mond moeten houden. Wanneer hij thuis was ademde hij luid, alsof hij speciaal daarvoor was gekomen, om de kamers met zijn adem te vullen. En ik zette de ramen tegen elkaar open. Per ongeluk noemde hij me bij een andere naam. Toen hij wegging nam hij bijna alles mee behalve mijnheer Wang en Suusje. Zo leek het tenminste.
Tussen haar en mij verrees een glazen muur. Ze zat zwijgend aan tafel en ik schonk mijn beker vol met wijn en bakte karbonaadjes: mijn manier om te zeggen dat we het heus wel zouden redden. Susanna schoof het vlees heen en weer over haar bord en bedekte het met aardappelen. Toen ze kleiner was – ik vond haar nog steeds griezelig klein − deed ze niets liever dan verhaaltjes verzinnen. Haar verhalen mochten overal over gaan, maar het liefst nog over onbezielde dingen. Zeg een woord, gebood ze dan, en perste haar druifkleurige lippen op elkaar. Toe maar.
Eenmaal aan haar kant van de muur pakte ze die oude gewoonte weer op, ze koos het woord papa en spon een fantastisch relaas over een meelijwekkende man die nooit kreeg wat hij wilde. Ik kookte al haar lievelingskostjes maar ik geloof niet dat ze het doorhad. Ze zat met haar ellebogen op tafel en speelde met haar eten. Ikzelf had beter op moeten letten, ik had moeten weten dat het woord geen papa was. Maar ik botste de hele tijd tegen het glas, strekte me uit en gleed met mijn poten omlaag.

Over de vloer ligt een grijs-wit waas, net een kleedje. De boeken lijken geen afzonderlijke pagina’s te hebben, meer een soort vlies tussen de kaften. Wanneer ik thuiskom uit mijn werk bij de slagerij, ga ik direct naar het winkelcentrum, voor schoonmaken heb ik geen tijd, ik laat alles zoals het is, mijn speciale beker en het stof laat ik liggen en het bh’tje ook. Het ligt er al een poosje. Susanna slentert door het winkelcentrum en blijft staan kijken naar de glanzende meubels in de etalage van Woon&Zo, naar de kandelaars en kussens, naar het tafeltje met tijdschriften en het porseleinen schaaltje. Haar hoofd vult zich met plannen. Ze ziet zichzelf weerspiegeld in het raam en stapt opzij zodat het net is of ze midden in die kamer staat, verbeeldt zich het glas in haar hand waarmee ze, heel mooi, heel chic gekleed, op die bank gaat zitten. Haar vriendinnen roepen en ze steekt haar arm omhoog.
Ik heb ook eens een verhaal gelezen over iemand die sliep in een etalage.1 De ruimte was prachtig ingericht, het leek bijna een echte slaapkamer, dus kwam er elke avond een vrouw in pyjama om het helemaal echt te maken. Ze kroop onder het dekbed, vlijde haar hoofd tegen het kussen en viel in slaap. Toeschouwers dromden ’s morgens samen op de stoep om haar te zien ontwaken. Sommigen tikten nijdig tegen de ruit omdat ze het te lang vonden duren, ze moesten naar hun werk. Niemand wist dat de vrouw ’s nachts in pyjama door het warenhuis dwaalde, boeken las en schoenen paste. Soms belde ze met een telefoon achter een van de kassa’s naar haar man: ‘Slaap je al?’ Dan luisterde ze een poosje naar zijn ademhaling aan de andere kant van de lijn, ging met de roltrap naar beneden en stapte in het koud geworden bed.
Dit wil ik tegen Susanna zeggen: het is niet echt. Wie denkt dat roze alles mooier maakt is gedoemd tot teleurstelling. Ik wil haar vragen hoe ik eruitzie in haar dromen.

Gisteren heb ik bij de Woon&Zo het porseleinen schaaltje gekocht. Het was onredelijk duur, maar ik vind het fijn om Susanna iets cadeau te doen, ze is bijna jarig. Nadat ik de telefoon heb neergelegd ga ik terug naar boven en zet het schaaltje naast haar bed, waar het in meerdere opzichten misstaat. Snel stop ik het terug in het linnen tasje. Dan ga ik beneden aan de keukentafel zitten met mijn gezicht naar het raam, ik drink wat tot het begint te schemeren. Ik houd erg van de schemering, ze heeft iets zachts, alsof de dag begint te fluisteren.
Toen haar vader hier nog woonde zaten we vaak samen in de keuken. ‘Wij met allemaal,’ zei Susanna dan, alsof we gedrieën een absurd groot gezin vormden, en ze spreidde haar armpjes zo wijd als ze kon. ‘Papa en mama en mijnheer Wang en Suus en ik geloof dat mijnheer Wang baby’s krijgt.’
‘Een schildpad legt een ei, net als een kip,’ zei haar vader, want zo is hij. Dat mag misschien klinken als een verontschuldiging, maar dat is het niet.

Weer gaat de telefoon en hoewel ik bang ben dat het opnieuw Rebecca is, neem ik op. Aan de andere kant hoor ik de stem van mijn collega, ze klinkt opgewonden.
‘Heb je het al gehoord?’ roept ze, en lachend vertelt ze dat het kassameisje in verwachting is. ‘Nu hebben we besloten, in een opwelling eigenlijk, om zaterdag na sluitingstijd bij elkaar te komen.’
We staan omstebeurt achter de kassa, maar noemen haar het kassameisje omdat haar wangen blozen en haar ogen beginnen te glanzen zodra het haar beurt is om het wisselgeld uit te tellen. Als ik heel eerlijk ben: achter de snijmachine stelt ze weinig voor.
‘Gewoon een drankje en een hapje,’ zegt mijn collega. ‘Om het te vieren. Nu het nog kan, snap je?’
‘Ach wat jammer nou, maar Susanna speelt handbal. Op zaterdag.’
‘Je dochter. Hoe oud is ze inmiddels?’
‘Veertien, bijna vijftien.’
De trots die ik voel, de warmte die plotseling door me heen schiet. ‘Veertien,’ herhaal ik, fluisterend.
‘Nog even en ze kan wel bij ons komen werken,’ oppert mijn collega.
En als ik heb opgehangen denk ik aan Susanna’s handen. Op haar vingers staan witte strepen van de kou die altijd in de slagerij hangt, ze zien eruit als stukken buikvet.

Je hebt paardenmeisjes en kassameisjes, ik had alleen niet verwacht zo’n zieltje aan te treffen in een slagerij.

Op zaterdag heb ik genoeg kadetjes met boterhamworst bij me voor de meiden van het team. Vanaf de tribune moedig ik Susanna aan, van tijd tot tijd gooi ik schreeuwend mijn armen in de lucht zodat ze weet dat ik er ben. Maar vanmorgen ga ik eerst op pad met haar cadeautje. Ik zet de speciale beker onder de kraan, poets mijn tanden en wandel naar het huis van haar vader. Daar aangekomen hoor ik door de ramen muziek: disco. Buiten adem zet ik de boodschappentas met kadetjes voor me neer. De muziek klinkt naar het tegenovergestelde van eenzaam; het klinkt naar barbecueën in de tuin, naar een goed glas en het ophalen van herinneringen. Dat is het probleem met disco, je voelt je godvergeten oud zodra het is afgelopen. Ik denk aan mijn eigen huis en aan het zwaaien van de schommel. Een beetje wankel moet ik me vastgrijpen aan een struik, de instructiekaart hangt nog aan een van de takken: tijdig ondersteunen, lees ik. Met één hand houd ik de ranken stevig vast, bloemen vallen op mijn borst en op mijn hoofd, het stuift, de hele boel kriebelt. Haar vader ziet me op het pad terwijl ik het blad van me af sla en onbedoeld de boodschappentas omverschop. Zijn lippen vormen de woorden ‘Jezus Christus’.
Eerlijk, toen hij hertrouwde had ik een evenbeeld van mezelf verwacht, maar zijn nieuwe vrouw heeft kort haar en draagt rokken met bergschoenen eronder. Ze tuiniert. Haar naam komt me bekend voor. Binnen wordt het stil en ik graai de kadetjes bij elkaar. Snel controleer ik of er geen vlekken op mijn trui zitten. In het winkelcentrum heb ik een geurtje achter mijn oren laten spuiten (parfum heb je niet, verklaarde de verkoopster, parfum dráág je zoals je kleding draagt; en ik was eindelijk, éíndelijk verstandig en zei niets). De voordeur blijft gesloten en ik steek mijn arm met het linnen zakje naar voren. Mijn blik is op het raam gericht. Voorzichtig hang ik haar cadeautje aan de deurknop.
Terug op straat kijk ik omhoog naar wat ik vermoed dat haar kamer is en bid dat er flesjes nagellak op haar nachtkastje staan en duffe schilderijtjes aan de muur hangen, dat er sokken en T-shirts en bh’tjes op de vloer slingeren die daar gewoon blijven liggen zodat ze, als ze thuiskomt, kan zien dat er niemand aan haar spullen heeft gezeten.

’s Avonds belt Rebecca. ‘Gaat het wel goed met je?’
‘Wat groeit ze hard,’ zeg ik.
‘Dat doen ze,’ beaamt Rebecca, ‘op die leeftijd.’
‘En daarna ook nog,’ zeg ik doelend op de omvang van mijn zuster. Rebecca doet er even het zwijgen toe. Ze zucht. ‘Dit ben jij niet,’ zegt ze. ‘Zal ik naar je toe komen?’
Onwillekeurig haal ik mijn schouders op. Ik vouw mijn handen om de beker.
‘Je gaat toch nog wel naar hoe-heet-ze?’
‘Ik schrijf dingen voor haar op,’ zeg ik, en strijk met mijn duim over de barst bij het oor. ‘Ik probeer mezelf te troosten met de gedachte dat ik een vos ben.’
Ik hoor dat mijn zuster gaat verzitten. Ze noemt mijn naam. Haar stem heeft aan fermheid gewonnen als ze vraagt: ‘Hoezo, omdat je denkt dat je slim bent?’
En ik zeg: ‘Nee, met slimheid heeft dat niets te maken.’

Voor ik naar boven ga gooi ik de vuilniszak door de achterdeur naar buiten, de geur van boterhamworst doet me kokhalzen. Ik laat de lampen branden en controleer het deurslot. Met veel misbaar loop ik de trap op, zet de radio aan in Susanna’s kamer en ga op haar bed liggen.
Slaap je al?
Ik vraag me dit vaak af in de uren waaruit het donker zich maar langzaam terugtrekt.


1. Het idee van de vrouw die slaapt in de etalage komt uit Een hemel van blauw fluweel van Hanneke de Klerck.

Lia Tilon (1965) debuteerde in 2002 met de roman Huizen van papier en publiceerde in 2005 Nummer 3. In 2012 verscheen haar meest recente roman, Zielhond.

Meer van deze auteur