Voor een ongegeneerde glorificatie van bedrog kan men terecht bij de bridgeliteratuur, met als hoogtepunt Hugh Kelseys The Tricky Game. In twaalf hoofdstukken met titels als ‘False Impressions’, ‘Leading Astray’, ‘The Camouflage Net’, ‘Turning the Screw’en‘Putting the Boot In’ wordt de rechtgeaarde speler opgeroepen tot genadeloos misbruik van het laatste restje vertrouwen van de tegenstander – speciaal ook diens vertrouwen dat hij of zij wel belazerd zal worden. Als allerhoogste kunst geldt het tegen elkaar uitspelen van de twee tegenstanders: al heel wat trouwe partnerships zijn verbroken door andermans misleidend spel, ‘and it is your duty and your pleasure to try and split up some more’. Het is alsof de auteur zich spiegelt aan de Vlaamse Vos Reynaert, die zijn voorgangers overtrof in zoetgevooisde perfiditeit. Trouwens, ook de Hollander kan er wat van. Op 21 februari 1968 legde wereldkampioen Bob Slavenburg, telg uit het bankiersgeslacht, een bovenaardse spelfiguur op tafel die door de omstanders voor eeuwig met ‘Dutch squeeze’ werd betiteld (‘Dutch’ in de extra betekenis van pseudo-, zoals in dito ‘comfort’, ‘courage’, ‘gold’, ‘treat’ en ‘wife’).

Niet alleen kaartspelen nodigen uit tot misleiding, al is natuurlijk des duivels prentenboek in dit opzicht bij uitstek verleidelijk. Een grondpas in zowat alle sporten is de schijnbeweging, waarmee de tegenstander op het verkeerde been wordt gezet – letterlijk zoals door de schaar van Piet Keizer, dan wel figuurlijk door bijvoorbeeld bluf of juist camouflage van eigen kracht. In de speelse sfeer horen ook thuis het vertellen van een goede grap en het bakken van een poets (zo men wil: practical joke). Voorbij die sfeer ontaardt misleiding al snel in ongein, in de vorm van fraude, zwendel, oplichting, vervalsing, verduistering, verraad, en dergelijke. In gezelschap van serieuze vormen van bedrog loopt de vreugde van de misleiding gevaar voorwerp te worden van zero tolerance; de genieter is dus gebaat bij een poging het kaf van het koren te scheiden. Maar eenvoudig is dat niet.

Slechte karakters

Een interessant grensgeval, dat in de discussies over wetenschappelijk wangedrag weinig of geen aandacht heeft gekregen, is de pastiche: eens in de zoveel tijd stuurt een wetenschappelijke grapjas onder een valse naam een onzinartikel in, zorgvuldig gemodelleerd naar bijvoorbeeld een modieuze alternatieve stroming in het vakgebied; als het wordt geplaatst, onthult de auteur terstond dat het louter als parodie was bedoeld. Nu wordt zo’n prank niet door iedereen in dank afgenomen, maar de vervalser zal claimen het vakgebied een dienst te hebben bewezen, over het hoofd van redactie, reviewers en naïeve lezers heen. De moraal is dat die in het vervolg beter bij de les moeten blijven en zich niet moeten laten gekmaken. Dat geldt natuurlijk speciaal in de wetenschap die Mertons organized skepticism in haar statuten heeft staan. Maar was er niet ook een Duitse politicus die voor een naoorlogs gehoor een vlammende toespraak hield, met als toegift, toen het gejuich eindelijk wegebde: ‘Aldus sprak Adolf Hitler in de jaren dertig’?

Wat is het verschil met bijvoorbeeld onderzoeksfraude, uitmondend in aansprekende resultaten? Een verschil in bedoeling, is het voor de hand liggende antwoord, maar intenties mogen dan moreel en eventueel juridisch relevant zijn, de psycholoog fronst er de wenkbrauwen bij. Wat als misleiding primair haar motief in zichzelf heeft, bijvoorbeeld voortkomend uit een ‘slecht karakter’ (de aanhalingstekens omarmen een terminus technicus: de psycholoog is niet bevoegd tot het vellen van morele oordelen)? Dat de neiging tot misleiding door de parodist vervolgens wordt ingebed in een opvoedkundig verhaal, en bij de fraudeur op sleeptouw wordt genomen door zucht naar roem of andere extrinsieke motieven, is dan van secundair belang; dat zijn inkledingen, hoogstens inkleuringen, rationalisaties: pogingen een onbegrepen motief te vervangen door iets acceptabels of althans meer alledaags. Of de actor dat zelf in de gaten heeft, is psychologisch niet relevant: motieven zijn niet ter competentie van de persoon zelf. Voor hetzelfde geld is dus de wetenschappelijke pastiche louter een uiting van kwaadaardigheid, en was het juist de noodlottige missie van de schier dwangmatige datafabricator, de wetenschap met al haar ingeslepen confirmationistische vertekeningen een lachspiegel voor te houden, tot heil van diezelfde wetenschap. Zo gezien getuigt de razernij waarmee door sommige vakgenoten op wetenschapsfraudeurs wordt gereageerd van gebrek aan gevoel voor (zwarte) humor.

Op het niveau van waarneembaar gedrag is er natuurlijk het verschil dat de parodist zelf het bedrog onthult, terwijl de wetenschappelijk bedrieger zich in onwaarschijnlijke bochten pleegt te wringen om het niet te laten uitkomen. Maar misschien is het niet zo’n gekke psychologische gedachte dat ook daar de onthulling een onlosmakelijk aspect is van het bedrogdrama. Het fataal besef dat die in de lucht hangt, maakt dan deel uit van de kick van bedrog – zoals de ware speculant het niet kan stellen zonder de fascinatie van de crash, en de dictator zich voelt leven onder de doem van zijn val.

Misleiding ín de psychologie

Een tweede instructieve bron van verwarring betreft misleiding van respondenten – in plaats van het gehoor –, speciaal door experimenteel sociaal psychologen. Het debat over de toelaatbaarheid van valse informatie over de bedoeling van het experiment, of het bewust onthouden van informatie erover, is ongeveer zo oud als het vak zelf; het is opgelaaid naar aanleiding van recente onderzoeksfraudes. In die discussies kan weer de mening worden beluisterd dat, in het kielzog van extra maatregelen tegen onderzoeksfraude, ook experimenteel bedrog van proefpersonen gestopt dient te worden.

Op het eerste gezicht is voor die extrapolatie het een en ander te zeggen. Wetenschap zoekt naar wat het geval is; de tolerantie jegens bedrog ligt er, vergeleken met bijvoorbeeld de politiek of de commercie, dicht bij het nulpunt. Voor de psychologie komt daar nog een extra overweging bij: wie zich afvraagt wat het grondmotief is van het vak, komt algauw uit bij iets als emancipatie of Verlichting van het individu. Manipulatie staat daarmee op gespannen voet. De psychologische Beroepscode stelt: ‘De psycholoog voorkomt misleiding in zijn beroepsmatig handelen. Als tijdelijke misleiding onvermijdelijk is, zorgt de psycholoog dat de daaruit ontstane misverstanden zo spoedig mogelijk worden weggenomen.’ Een eventueel noodzakelijk kwaad, meer zit er voor de psycholoog niet in.

Maar bij nader inzien ligt de zaak zo eenvoudig niet; bestudering van menselijk gedrag is niet zo’n appeltje-eitje als onderzoek naar melkwegstelsels. Spontaan gedrag is aan allerlei automatismen onderhevig waar het subject zelf niet altijd blij van wordt. Bij een perfecte informed consent – dus ook geïnformeerdheid over de onderzoeksvraagstelling – raakt het gedrag van de proefpersoon dan ook ideologisch ingekleurd en moet het als sociaal wenselijk, (politiek) correct, of anderszins vertekend worden aangemerkt. Het rapporteren van de resultaten van zulk onderzoek heeft het karakter van mensen naar de mond praten: een populistisch script, waar niemand wijzer van wordt. Handgrepen om de respondent af te leiden van de bedoeling van het onderzoek zijn dus onontbeerlijk; wie ze nalaat of verwerpt, geeft eerder blijk van minachting dan van respect: alsof de proefpersoon zelf geen psychologisch benul zou hebben.

Nu is het ook weer niet de bedoeling dat het bij experimenteel bedrog blijft. In de rapportagefase geeft de psychologie openheid van zaken aan dezelfde mensheid die ze eerst steekproefsgewijs het bos in heeft gestuurd. Daarmee komen zulke bevindingen weliswaar in de irrealis te staan: de psycholoog vertelt mensen hoe ze zich zouden gedragen als ze op die bevindingen níét bedacht zouden zijn. Verlichting als uitnodiging om samen te grinniken om de poets die de psycholoog heeft gebakken. Rechtgeaarde bèta’s die vertwijfeld uitroepen dat psychologie geen wetenschap (lees: natuurwetenschap) is, hebben dan ook het grootste gelijk van de wereld: dieren, bomen of het heelal deelgenoot maken van je bevindingen is niet echt science. Als schrale troost voor gamma’s mag gelden dat alle wetenschappelijke theorie deelt in dit contrafactisch statuut: ze vertelt wat het geval zou zijn onder voorwaarden die niet zijn vervuld. Voorwerpen vallen in het luchtledige met versnelling g, jazeker, maar het luchtledige doet zich niet voor. Het schrale van de troost is alleen dat psychologische bevindingen jezelf raken. Ze drijven het beroep op gevoel voor humor op de spits. Maar je zou ook juist om die reden de psychologie tot koningin der wetenschappen kunnen uitroepen.

Vertrouwen

Verontwaardiging over bedrog gaat hand in hand met de roep om herstel van vertrouwen: niet alleen onderzoekers, bankiers en overheden worden geacht hun handelen daarop te richten, maar zelfs burgers worden op hun beurt aangespoord meer vertrouwen te tonen in de economie – waarbij men zich niet altijd realiseert dat ‘vertrouw mij maar’ bij uitstek achterdocht zou moeten wekken. De confidence man is geen vertrouwenspersoon maar een oplichter; bewust inboezemen van vertrouwen is bedrog in de tweede graad. De oproep kan dus wel wat nuancering gebruiken.

Wat houdt bijvoorbeeld vertrouwen in de psychologie in? In het ergste geval: dat mensen er een laatste waarheid in zien, wetenschappelijke verklaringen van hun eigen gedrag letterlijk nemen en zichzelf als willoos object van hersengolven, genetische configuraties of juist externe invloeden gaan beschouwen, kortom: zich laten psychologiseren. Nu valt dat in de praktijk wel mee; de meeste mensen beperken hun vertoon van goedgelovigheid (of eigenlijk mauvaise foi) tot situaties waarin dat strategisch van pas komt. Maar ook dat valt met een Verlichtingsdoelstelling moeilijk te rijmen. In plaats van de natuurwetenschappelijke objectiviteit van hun bevindingen te onderstrepen en het bestaan van vrije wil, bewustzijn en aanverwant te ontkennen, of cliënten met DSM-labels te versieren, zouden onderzoekers en professionals er eerder goed aan doen bijsluiters te leveren van het type ‘lees maar, er staat niet wat er staat’ of ‘ceci n’est pas une pipe’. Hoewel… in de laatste alinea van Anton Valens’ meesterlijke Het boek ONT richt de auteur zich wat onverhoeds tot de lezer met de verzekering dat zijn verhaal van a tot z waar is en dat er geen lettergreep is gelogen. Dat is zo’n aperte leugen dat de bedoeling alleen kan zijn juist het fictief-literaire karakter van het boek te onderstrepen en de aandacht af te leiden van de onmiskenbaar autobiografische aspecten ervan. Misschien zijn sciëntistische krachttermen inzake de onzin van vrije wil en bewustzijn juist ook heel effectief op die averechtse manier. Vroeg of laat zal iedereen de humor er wel van inzien.

Het voorbeeld illustreert de risico’s voor de conditionhumainevan een taboe op misleiding. De zin van bedrog is gelegen in doorbreking van blind vertrouwen op wat natuurlijk is, voorhanden, bewezen, positief. Zonder de relativering daarvan degenereert het menselijk bestaan tot iets objectiefs, dode natuur. Nu kan men vinden dat bedrog een beetje een paardenmiddel is om de slapende mens tot leven te wekken, en inderdaad, een mate van wreedheid kan de bedrieger niet worden ontzegd. Maar dan is de vraag of het ook zonder kan. Een positief antwoord leidt algauw tot contradicties, zoals die zich aftekenen wanneer werkwoorden als emanciperen, laat staan verheffen, in transitieve zin worden gebezigd. Ze slaan dan om in hun tegendeel, namelijk betutteling. Misschien helpt het meer als je mensen ergens in laat lopen en ze daarmee confronteert, dan dat je ze bij wijze van lijdend voorwerp probeert omhoog te tillen. Er zijn doelen die alleen via een omweg bereikbaar zijn.

Is er een grens?

Resteert de vraag wanneer misleiding ophoudt leuk te zijn. Levert het aloude schadebeginsel een demarcatiecriterium? Op het eerste gezicht wel; plezier beleven aan bijvoorbeeld oplichting, laat staan aan opgelicht worden, zou naar redelijke maatstaven pervers moeten worden genoemd. Maar als er toch schade moet worden geleden, is het dan erger als dat via bedrog gaat dan bijvoorbeeld via bedreiging, in de vorm van afpersing? Zo niet, dan kleefde de ongein eerder aan het verlies dan aan de misleiding.

Wie de misleiding als zodanig wil wraken, in bepaalde gevallen of zelfs in het algemeen, zal argumenteren dat ze zelf iets als morele schade veroorzaakt: besmetting van het slachtoffer en de omstanders door het slechte karakter van de bedrieger. Hier loopt dit betoog tegen een grens aan. Mij lijkt dat althans John Stuart Mill er eerder op uit was zo’n verruiming van het harm-begrip uit te sluiten, niet alleen als grond voor sancties maar zelfs voor ‘the moral coercion of public opinion’. Ik ben ook niet geneigd fijngevoeligheid als vorm van beschaving te zien. Maar men kan daar anders over denken.

Op een averechtse manier komen de grenzen van de misleiding in zicht als men er serieus over probeert te schrijven. Door Kelseys documentatie van misleidende spelfiguren degenereren die als het ware tot standaard speelwijzen. Het zout gaat er op die manier een beetje af; wat overblijft, is een wat flauwe coffee-house trick, zoals de vakterm luidt. Een grap is maar één keer echt leuk. Te veel nadruk maakt van de misleiding iets positiefs, en dat is zowat het ergste wat haar kan overkomen. Ze heeft die achilleshiel trouwens gemeen met haar tegenhanger: integriteit en vertrouwen mogen dan het cement van de samenleving zijn, als je ze op de spits drijft betekent dat de dood in de pot. Een betoog als dit verslaat eveneens zichzelf voor zover het al te serieus zou worden opgevat.

Wim Hofstee (1936) is psycholoog en emeritus hoogleraar aan de RU Groningen.

Meer van deze auteur