Te midden van ronddwarrelend roet en in een geur van brandhout trok Canan alles wat ze aanhad uit en smeet het in de droogste hoek van de badkamer. Haar huilen was net gestopt. Ze draaide het kraantje van de ketel in de houtkachel open, het borrelende water begon tegen de koperen ketel te tikken. De badkamer mocht er volgestouwd en provisorisch uitzien, altijd rommelig wat je er ook aan deed, het was de enige ruimte waar geen geluid van buiten te horen was en de geluiden van binnen binnen bleven, de plek waar Canan zich het meest op haar gemak voelde.

Ze ging op het lage krukje zitten. Al snel vulde de gloeiende stoom die van de ketel opsteeg de ruimte. Dat allereerste moment waarop je begint op te warmen! Zelfs het geprik van haar tranen was ze vergeten. Haar wangen kleurden meteen rood, er verschenen zweetdruppels tussen haar roze-witte borsten – meisjes bij wie de borsten uit elkaar staan schenen hun geboortegrond te verlaten, zij was maar niet weggekomen –, eindelijk liet ze haar strak tegen elkaar geknepen benen ontspannen openvallen, keek naar die ontloken bloem, streek vluchtig over het haar, maar trok haar hand weg voordat ze iets gevoeld had. Ze begon de vlechten los te knopen, die als een zware hand op haar schouders rustten. Met iedere lus die ze loshaalde wikkelde nóg een vastgesnoerde haarstreng zich als een rok rond haar heupen. Een pijnlijke opluchting voelde ze, een lichtheid in haar hoofdhuid. Ze wreef in haar ogen, geeuwde lang en diep, hield op met snikken en begon op haar lip te bijten. Haar wimpers plakten aan elkaar, haar wenkbrauwen zakten, het dunne lijntje haartjes dat naar haar navel liep werd diepzwart als een uitgeschoten potloodstreep. Het gaf haar nog meer nadruk.

Ze had net de eerste voorzichtige aanstalten gemaakt voor een lang badritueel, wilde zich juist zonder enige haast, ontspannen in de armen van het warme water te slapen leggen, of daar stapte, hoe was het mogelijk, Gülsüm binnen! Met al het lawaai van de pannen waarvan ze het handvat brak, de theepotten waarvan ze het deksel verboog, de naaimachine die ze met klappen aan de praat hield, stond ze voortgestuwd door de koude wind uit de gang opeens naast Canan. Het meisje wilde het kokendhete water met koud mengen, maar Gülsüm schoot overdreven snel het hete water te hulp en draaide de koudwaterkraan weer dicht. Haar benen in een spierwitte onderbroek met pijpen, haar bovenlijf in een vergeeld mannenhemd, haar hoofd in een doek waarvan de geborduurde randen tot draden waren gerafeld… Een terloopse naaktheid was het… Canan begreep dat ze er gloeiend van langs zou krijgen, en duwde haar wervels, die als een parelsnoer over haar rug liepen, nog meer naar buiten, wrong haar armen tussen haar benen en wachtte af wat er gebeuren zou.

‘Het water is te heet, daar kan ik niet tegen,’ zei ze nog, voor het geval ze geluk had.

‘Niks aan de hand, dat kun je best.’

Met het harde blok zeep schuurde Gülsüm over Canans kleine hoofd en haalde onderwijl zwaar snuivend adem alsof er de ergste beschimpingen door haar heen schoten. Steeds weer dompelde ze het smoezelige plastic bakje in het kokendhete water en kiepte het over het hoofd van haar dochter leeg, het meisje versteende, werd een schuimend standbeeld en voelde alleen op de beurse plekken, in de afdrukken van beten op haar borst, het water branden. Verschroeid stond ze op, ging weer zitten, waar kon ze in die piepkleine badkamer heen? Blij dat ze wanneer ze maar wilde de pijn tot één punt kon reduceren, hief ze ondanks de zeep die in haar ogen kwam haar hoofd op naar haar moeder, ze kneep haar ogen dicht, wilde ze openen, deed het niet. Als een roerloze koppige schildpad blijven zitten, plotseling zwaar en in zichzelf teruggetrokken weerstand bieden aan Gülsüms kwaaie, hoekige bewegingen, het wakkerde de woede in Gülsüms dolle kracht alleen maar aan. Dit moment van tierende reiniging werd met de minuut heftiger, een geheim gevecht tussen moeder en dochter. Met alle kracht die ze in haar schouders had, schrobde Gülsüm de rug van haar dochter, veegde ondertussen met haar bovenarm de kriebelende haarstrengen die op haar wang plakten steeds weer weg en zei snel, zonder haar mond te bewegen, gedwongen iets te zeggen wat niet gezegd kan worden: ‘Morgen gaan we naar Gülizar, haar condoleren.’

Canan kreeg het koud, zo koud dat haar voeten, haar heupen, haar schouders ijsklompen leken. De woorden van haar moeder rolden als puntige kiezels van haar hoofd naar beneden. Ze wreef in haar van de zeep bloeddoorlopen ogen en wilde haar moeder aankijken, het lukte niet.

‘Mooi dat ik niet ga. En waarom zou jij gaan!’

Gülsüm sloeg het washandje tegen de rug van haar dochter, een klap leek het.

‘Geen sprake van dat we thuisblijven, daar wordt maar over gekletst…’

‘Moeten zij weten…’ De allerontzagwekkendste zin die ze wilde zeggen rekte ze en rekte, articuleerde ze klank voor klank, ‘… Asım is kapot, we zijn van hem af. Die smiecht!’

Gülsüm kalmeerde wat, misschien wilde ze de woede van haar dochter wel niet weerstaan en trok ze zich daarom terug, ze liet een heel klein straaltje koud bij het hete water lopen, legde het washandje op haar knie, wreef er net zo lang over tot er vlokken schuim uit kwamen als lentewolken, wachtte, keek naar de witte rug van haar dochter, raakte voorzichtig haar roodgeboende flanken aan.

‘Kind, zo praat je niet over een dode. Na de dood is er geen woede meer…’

Terwijl Gülsüm vol ontzag het zijdeachtige schuim van het acryl washandje voorzichtig over het lijf van haar mooie dochter uitspreidde en ze met de rug van haar hand de zeep rond haar dichtgeknepen ogen wegwreef, wilde ze huilen, maar ze herstelde zich en trok de knoop van haar hoofddoek nog strakker aan. Ze moest het hoofd koel houden, het verstand onder controle. Canan trok haar haar, dat op haar rug hing, op haar schouder en begon het uit te knijpen, wrong het, zo stevig dat er straaltjes water op haar knieën druppelden, bosjes haar in haar handen achterbleven, ze maakte er een balletje van en gooide dat in de houtkachel. Er steeg een scherpe brandlucht op…

‘Waarom zou je niet over een dode praten?’

Gülsüm kreeg het benauwd, de stoom van het hete water vulde haar longen, legde zich om haar hart, ze slaakte een diepe zucht, zoals een actrice in het volkstheater dat zou doen.

‘Kind, God maakt al korte metten met hem…’

Terwijl haar moeder haar inzeepte, nam Canan een hand water uit de ketel en waste haar gezicht, met een stekende pijn in haar bloeddoorlopen ogen keek ze naar Gülsüm. Het was de eerste keer dat ze haar moeder zag, de eerste keer dat ze zo naar haar keek. Een vrouw die krom liep en een bochel had gekregen, bij wie de hoektanden waren uitgevallen, het fronsen een diepe groef in het voorhoofd had getrokken, van wie de boezem op haar buik hing. Er was niets moois meer aan haar over. Behalve dan de vaardige vingers, die sierlijk bewogen alsof ze niet bij die vlezige handen hoorden. Alles aan haar was in verval, alleen die vingertoppen leefden.

‘Ze hebben hem neergestoken zegt vader, of niet?’

‘Dat hebben ze ja…’

‘Waar?’

‘Recht in zijn hart.’

‘Is er iemand die het gezien heeft…?’

‘Kind, wie zou het gezien moeten hebben, om middernacht… Twee straathonden, maar verder.’

Opnieuw voelde ze haar moeder met haar volle gewicht op haar schouders drukken, schuldgevoel, walging, woede daalde op haar neer. De kruidige zweetgeur die van Gülsüm opsteeg doorboorde de stoom, de scherpe zeepsmaak, het zwarte roet van de vlammen, en vulde de neus van haar dochter. Ze bezweek onder het gewicht, werd nog kleiner, voelde opnieuw de beurse plekken in haar buik, de zeurende pijn in haar liezen.

‘Ben je dan niet meer kwaad op Asım?’ vroeg Canan.

‘Nee.’

‘Zul je ’s nachts niet meer huilen?’

‘Waar heb je het over! Alsof ik dat ooit heb gedaan.’

Met één hand trok Gülsüm de ketel boordevol water tot aan de knieën van haar dochter. Daarna keek Canan naar de plompe voeten van haar moeder. Ze zag hoe stevig die vlezige voeten op de glibberige vloer stonden. Zag hoe ieder van haar wijd uiteenstaande tenen zich aan de grond leek te hebben vastgezogen, hoe die zwarte hielen gescheurd en gesprongen waren om het gewicht van haar machtige gestalte te dragen. Ze knipperde met haar ogen, terug wilde ze, terug die zwarte put van Gülsüm in.

‘Mam?’

Gülsüm smeet het ingezeepte washandje tegen de grond en stiet uiteindelijk een klamme kreet uit. Ze drukte haar ingezeepte hand tegen Canans mond en staarde haar aan. Canan ving haar blik, die ze al zo lang niet meer gezien had, al die tijd vergeten te kijken. In het gezicht van haar moeder zag ze uiteindelijk een pijn samentrekken. Gülsüms neusvleugels trilden, de knopen in haar hoofddoek raakten los, de doek viel van haar hoofd, het onderhemd gleed van haar schouders en liet haar naakt. De aders in haar hals zwollen, op haar slapen bolden twee plekken op, de zweetdruppeltjes die op haar voorhoofd wachtten, werden druppels.

‘Hij is dood! Hij is dood, het is over… voorbij! Laat het nou rusten, ga zitten en hou je mond!’

Toen gebeurde het verschrikkelijkste wat er gebeuren kon. Stilte. Zonder acht te slaan op de temperatuur van het water pakte ze de ketel bij het handvat terwijl ze de onderkant met haar voet wegtrapte en goot hem toen in één beweging over Canans hoofd leeg, sloeg haar dochter met water. In enkele benauwde, kwellende, verslagen seconden was alles voorbij. Haar dochter, die ze met haar volle gewicht geboend, geschrobd, geschuurd had, was nu of ze wilde of niet schoon. Ondertussen had Canan een seconde lang gedacht aan Asım, die gewassen werd op de baar, en haar ogen geopend, maakte het verschil of ze naast hem lag of niet? Ze wist het niet. Terwijl moeder en dochter zo met water vochten en ieder naar hun eigen binnenwereld terugkeerden, was het tijd voor de wilde wijnruit.

Gülsüm pakte een hoofddoek met een gehaakte rand die ze tussen de zeepplank en de muur had gepropt en haalde er een kleiachtig zwart brokje uit. Ze brak er wat van af en deed dat in het bakje, dat ze opnieuw met water had gevuld. De pasta van wildewijnruitzaad viel uiteen en kleurde koperrode banen tot het water veranderd was in een goudgeel licht. Gülsüm wachtte ongeduldig tot alles was opgelost en zette één hand in haar zij.

‘Als die vrouwen je iets vragen, hou je je mond. Bidden hoeft niet, als je je lippen maar beweegt. En denk erom: geen tranen want dan denken ze er wat van, en laat ik niet zien dat je zo stom bent te gaan zitten lachen!’

Druppel voor druppel liet Gülsüm het wijnruitwater over Canans lange haren lopen, goot het uit, wreef het in. Voor het eerst in dagen raakte ze haar dochter aan met iets wat op een streling leek. Canans haren, zwart als de nacht, werden tussen Gülsüms levendige vingers geeuwend wakker in een rode gloed. De volle baan zijde, die tot aan de heupen van haar dochter kwam, maakte zich los van Gülsüms handen en de wijnruit begon krul voor krul te roepen, te lachen, sprong en wrong zich alle kanten uit. Gülsüm keek naar het haar van dat prille grietje, het smalle voorhoofd van haar kleine gazelle, haar rossige veulen, naar het zwart van haar wenkbrauwen, naar haar jukbeenderen, haar koffiekleurige hals, haar onfortuinlijke lippen, de amandelkleurige kringen rond haar tepels, haar ronde, welgevormde dijen. Ze hield van haar dochter, tot de laatste druppel wijnruit.

Toen Canan haar voor haar, haartje voor haartje was opgedroogd, was de avond gevallen, waren de luiken gesloten, hadden de geuren van het eten voor het huis van de dode zich in de stoeptegels vastgezet. Urenlang kamde ze haar haren met de kersenhouten kam die ze op de jaarmarkt had gekocht. De benauwende hitte was voorbij, de kou trok van haar hielen op. De kille avondwind woelde diep door haar haren. Met de gloed van de wilde wijnruit werd het haar van Canan een rode nevel die kalm rond haar gezicht speelde. Iedere golvende streng veerde op als wilde hij iets zeggen, zakte dan beledigd terug. Het haar waar de buren niet over uitgepraat raakten, dat iedere jongen uit de buurt een keertje wilde strelen, spreidde zich met de verstolen lichtstralen in de kamer uit en pakte zich weer samen. Canan raakte haar haar aan… haar haar of haar hoofd? Later in ieder geval haar hoofd. Terwijl de zonnige schaduwen, die haar voor haar in haar gezicht vielen, in een schijngevecht verwikkeld waren met het licht van haar koffiekleurige ogen, begon dat niet gebaard, niet gevraagd hebben, dat niet weten wat haar toch mocht hebben bezield zich als messen in haar hoofd te planten. Ze greep zichzelf in haar nek alsof ze een wilde kat bij zijn staart had, en al het gekrab, het gekrijs, de geheimzinnige gloed van de wilde wijnruit ten spijt, greep ze die bos haar, als een arm zo dik, en maakte er met de knip van een schaar vlak bij de wortels korte metten mee.

Die nacht jankten de honden aan één stuk, vlogen de meeuwen krijsend naar de vuilnisbelten, kreeg de baby van buurvrouw Füruzan koorts en huilde de hele nacht. De muezzin kuchte tweemaal toen hij ’s ochtends opriep tot gebed. Terwijl de stadsbussen het eerste ochtendlicht in uitlaatgassen smoorden, schoot Gülsüm rechtovereind in bed, in haar oor een onverdraaglijke kriebel. Een haarlok glanzend van de wilde wijnruit wachtte haar klaarwakker op.

Oorspronkelijke titel: ‘Aşkâr’. Vertaald uit het Turks door Hanneke van der Heijden.
Op de website van de vertaalster, www.literatuuruitturkije.nl, vindt u nog een verhaal van Sema Kaygusuz.