In mijn paspoort staat dat ik burger ben van het Koninkrijk der Nederlanden. Het meervoud is een verwijzing naar het verleden, van vóór de nationale eenheidsstaat, toen het hier de Republiek der Verenigde Nederlanden heette. De oertoestand in dit deel van de wereld is een driehonderd kilometer brede delta waar Rijn en Maas en talrijke andere rivieren en hun afsplitsingen de zee vinden. Uit alle windstreken dwaalden, reisden en vluchtten er stammen naar het onoverzichtelijke en afwisselende gebied aan het einde van die waterwegen. De delta aan de rand van het werelddeel was een paradoxale mix van zanderige hei, kleiige moerasbossen, venen, grasvlaktes en glooiende loofbossen, doorsneden door een wirwar van rivieren en beken. Een gebied zwanger van beloften en mogelijkheden, maar ook onherbergzaam en wanordelijk, moeilijk te bereizen en te overheersen. Vanuit de ruimte gezien kun je die oertoestand nog proeven: op foto’s uit ruimtestations of satellieten is het alsof Europa ter hoogte van de Nederlanden verbrokkelt, en in een waaier van eilanden, stromen, meertjes en grillig gevormde schiereilanden uit elkaar valt. In de ogen van veel vroege bezoekers waren de Lage Landen een mistig, verraderlijk labyrint van zout en zoet, van land dat geen land blijkt, met water dat komt en gaat, sluipend of met geweld, met kusten, zandplaten en duinen die zich verplaatsen. De natuur had hier een braakliggend meervoud neergekwakt. Volgens de Romeinen een hel op aarde.

Het is alsof de bewoners van dit gebied ‘the lay of the land’ hebben opgevat als een opdracht, want hun voornaamste beschavingswerk leek eeuwenlang te bestaan uit het aanbrengen van bestendige samenhang in de geografische wanordelijkheid van de delta, uit het ontginnen van dat moeilijke land en het bedenken van methoden om de lastige eigenaardigheden van het gebied te gebruiken. Moerassen en venen werden ontwaterd, rivieren in banen geleid, eilanden verbonden, meertjes drooggelegd. De bewoners kapten de bossen en stookten hun vaderland op in de vorm van turf. Nieuwe meren ontstonden, het ontwaterde land klonk in en zakte, wat steeds hogere dijken noodzakelijk maakte om rivieren, meren en de zee in toom te houden. Ondertussen raakte het land dichter en dichter bevolkt en om zichzelf te kunnen blijven voeden, te kunnen blijven bouwen, handel te drijven en het hoofd boven water te houden was een voortdurend werk aan het land, de wegen, de vaarroutes, de oevers en dijken nodig. Een levensvoorwaarde. In de rest van Europa stonden de Nederlanders al gauw bekend als meester-tuinmannen, die hun onherbergzame, vrijwel onbewoonbare deel van de wereld veranderd hadden in een paradijselijke tuin, waar alles in welstand, rust en orde geregeld was.

Ja, dat horen Nederlanders graag,’ zegt Dirk Sijmons tegenover me, aan een tafel in EYE, het Filmmuseum aan het IJ. ‘Toen aan het begin van de eenentwintigste eeuw Nederlanders gevraagd werd naar het mooiste kunstwerk aller tijden noemden veel mensen natuurlijk werk van Rembrandt en Van Gogh, maar er was een opvallend segment van de reacties dat het Nederlandse landschap wilde laten winnen, als een collectief en met duizend jaar noeste ijver vervaardigd kunstwerk.’

Dirk Sijmons is een van Nederlands eminente landschapsarchitecten, van de generatie die haar loopbaan begon in de tijd van de heerschappij van de beroemde Nederlandse Planologie en vanaf de jaren tachtig met eigen bureaus in opdracht van rijk, provincies en gemeenten bouwde aan het land. Nu is hij alleen als adviseur nog verbonden aan zijn bureau H+N+S en schrijft hij boeken over de toekomst van het
Nederlandse landschap.

Bij een kop koffie en een gebakje begint hij te schetsen wat er met het landschap in Nederland is gebeurd de afgelopen zeventig jaar, zodat het praten over toekomstige ontwikkelingen een context heeft.

‘Het grappige is dat al die zaken waaraan nu een grote esthetische waarde wordt toegekend ooit puur om economische en nuttige redenen zijn aangelegd en gebouwd. Vanaf de elfde eeuw, eigenlijk. En er is al zoveel verdwenen. In de laatste zeventig jaar is er misschien wel het meeste veranderd. Na de Tweede Wereldoorlog moest alles weer worden opgebouwd, er was woningnood. Maar er was een tekort aan bouwmaterialen, er was weinig geld, de bevolking groeide en moest te eten krijgen. Het liefst goedkoop zodat de lonen laag konden blijven om de industriële groei niet te belemmeren. De logische gevolgen van al die prioriteiten waren, ten eerste: je bouwt goedkoop en dicht tegen de stad aan in uniforme series. Suburbia was een schrikbeeld, namelijk zonde van het land.

Want ten tweede: het platteland moest Nederland van voedsel voorzien. Nooit Meer Honger was de leus. Dat kon alleen als de landbouw drastisch werd gemoderniseerd. De rationalisering van het platteland was al voor de oorlog begonnen, maar kwam nu in een stroomversnelling. Beken werden rechtgetrokken, nieuwe wegen aangelegd, nieuwe boerderijen gebouwd. Men voorzag het land van nieuwe sloten en drainage, hoogteverschillen werden afgevlakt, niet-functionele bosjes en vennetjes werden opgeruimd en door ruilverkaveling ontstonden efficiënte bedrijven. De stad moest zo min mogelijk land opeisen, en het land was eerst en vooral een agrarisch productielandschap. De schaal waarop die modernisering plaatsvond en het tempo ervan was nergens eerder vertoond. In de hoogtijperiode in de zeventiger jaren was 250.000 hectare van het Nederlandse landschap ‘in procedure’, in voorbereiding of in uitvoering. Landschapsarchitecten bij Staatsbosbeheer maakten de landschapsplannen voor al deze ruilverkavelingen en landinrichtingsprojecten. Daar zijn ook mooie moderne landschappen uit voortgekomen.’

‘Een in duizend jaar met noeste ijver vervaardigd kunstwerk’

Tekenend in het schriftje dat ik heb meegebracht legt hij uit hoe geleidelijk aan de planologische voortvarendheid door de ontwikkelingen werd gerelativeerd en gecorrigeerd. Met de inrichting van de Noordoostpolder, de Flevopolders en de ruilverkaveling, die vooral door boeren als een economische kans werd gezien, leek de maakbaarheid van het Nederlandse landschap totaal. De Europese landbouwpolitiek en de snelle aanpassingen die de Nederlandse veeteelt en land- en tuinbouw wisten te bereiken wakkerden een stormachtige groei aan. In de jaren tachtig, iets meer dan dertig jaar na het einde van de oorlog, exporteerde Nederland al meer agrarisch product dan het werelddeel Australië.

De gevolgen voor het milieu waren even indrukwekkend. De vervuiling, het verdwijnen van dier- en plantensoorten, de gevolgen van de manipulatie van het grondwaterpeil, de agrarische ontginning van woeste gronden en natuurgebieden, het waren allemaal problematische maar vooral onvoorziene gevolgen van de modernisering van de landbouw. Natuurlijk baseerden de Nederlandse cultuurtechnici hun ontwerpen ook op geologisch, cultuurhistorisch en ecologisch onderzoek, maar de economische en praktische factoren waren dominant.

Eind jaren tachtig begon het terugtreden van de overheid als allesbepalende speler op het gebied van de ruimtelijke ordening. Terwijl de aandacht voor natuur en landschap alleen maar toenam. Er ontwikkelde zich na verloop van tijd een denkwijze bij de overheid en de toonaangevende landschapsarchitecten waarin het beter was om toe te geven dat het niveau van complexiteit en dynamiek waarop het Nederlandse landschap te beheren is veel te hoog is voor uitgewerkte blauwdrukken. De maatschappelijke en vooral de economische ontwikkelingen gingen snel en waren onvoorspelbaar. De eisen die een trek uit de grote steden in de jaren zestig en zeventig stelde aan de kleinere steden en het buitengebied, of de razendsnelle ontwikkelingen die bijvoorbeeld de tuinbouw doormaakte door de deelname aan de wereldmarkt, dat waren zaken waarmee een masterplan slecht rekening kon houden. Vooral technologische en sociaal-economische veranderingen verstoorden de geduldige plannenmakerij voortdurend. Het was een mission impossible geworden om de maatschappelijke ontwikkelingen planmatig in het landschap in te passen met zo min mogelijk verandering en verstoring. Er ontstond een nieuwe ontwerpstrategie, die trage en snelle gebieden onderscheidde, waar verschillende spelregels moesten gelden. Het idee van de blauwdruk werd vervangen door meer procesmatig denken en voorwaardenscheppende ingrepen. Regionale en lokale projecten vervingen de nationale blauwdrukken.

Sijmons wordt enthousiast als hij vertelt dat de bij landschapsarchitecten heersende pessimistische blik op de Nederlandse natuur in de loop van de jaren zeventig en begin jaren tachtig veranderde.

‘We ontdekten eigenlijk per ongeluk hoe onvoorstelbaar veerkrachtig de natuur is, ook in Nederland. Wat we nu kennen als de Oostvaardersplassen stond op de kaart als Industriegebied Lage Vaart 2. Het zou pas worden ontwikkeld en leeggepompt als Almere en Lelystad verder waren uitgegroeid. Het gebied bleef braak liggen. Jarenlang. Wat daar is gebeurd heeft veel landschapsarchitecten en ecologen enorm verbaasd. De natuur heeft als een kraakbeweging het gebied bezet. De in Nederland bijna dood gewaande natuur toonde haar veerkracht nu er ruimte werd geboden voor natuurlijke processen. Hoe snel het ging en hoeveel soorten er opeens weer bij kwamen! Voor iedereen die was opgevoed met het idee dat de Nederlandse natuur vooral een neveneffect van de landbouw was, was dat een eyeopener. Dat moest op allerlei andere plekken ook kunnen. En toen er op die ontwikkeling werd ingespeeld, bleek het nog rijker te kunnen worden. We ontdekten dat er veel meer mogelijk was dan we dachten.’

Zelf werkte hij mee aan het inmiddels legendarische Plan Ooievaar, de toekomst van het rivierengebied, dat verscheen in 1987, met een voorwoord van Sicco Mansholt. De man die de architect was geweest van het expansieve Europese landbouwbeleid waarschuwde nu voor agrarische overproductie en pleitte voor de beperking van het productieareaal. Hij zag in het Plan Ooievaar een overtuigend pleidooi voor een nieuwer, integraler, door lagere overheden uitgevoerd ruimtelijk beleid waarin landbouw, rivierbeheer, wonen en natuur in evenwicht worden gebracht. Ecologie en landschap wonnen dus aan belang ten opzichte van bestuurlijke logica en economie.

Kort gezegd kwam het Plan Ooievaar neer op het ontvlechten van soorten grondgebruik die elkaar in de weg zaten, waardoor het rivierengebied vooral natuurlijk en esthetisch verarmd was geraakt. De uiterwaarden moesten zoveel mogelijk natuurgebied worden, omdat de omgeving die dan ontstaat, het oer-Nederlandse ooibos, een enorme natuurlijke vitaliteit heeft en veel soorten planten en dieren een kans geeft. Bovendien is het in de ogen van de meeste mensen prachtig. Ze kennen het van oude schilderijen. Landbouw zou dan kunnen groeien in de ‘kommen’ tussen de rivierbeddingen. En de oeverwallen tussen kommen en uiterwaarden werden ongemoeid gelaten. Daar konden allerlei vormen van grondgebruik plaatsvinden van toerisme tot fruitteelt. Er werd uitgebreid gespeculeerd over ontgronden, het toelaten van water op plekken waar het eerder geweerd werd. En over de herintroductie van dieren als het loslopende heckrund, kuddes paarden of de bever, die zouden meebouwen aan een renaissance van het rivierengebied.

Voor zover er natuur is in Nederland, bedenk ik me terwijl ik luister naar Sijmons, is het altijd een neveneffect van de dynamiek tussen landbouw en de noden van de steden. En gek genoeg zie ik een poëtische rechtvaardigheid aan het werk als ik hoor hoe de bitter noodzakelijke omvorming van de landbouw sinds de jaren tachtig ruimte heeft geboden om landschappen te laten ontstaan die veel minder kaal, eenvormig en arm aan natuur zijn dan in de jaren zeventig.

Het Plan Ooievaar was een pioniersproject. In de jaren negentig bleek het een van de inspiratiebronnen van de Ecologische Hoofdstructuur, waarin water door heel Nederland als een landschapsvormende kracht werd gebruikt en het idee werd gebruikt van met elkaar verbonden ‘eilanden’ van natuurgebied die het landschap vitaal, groen en leefbaar zouden houden. De landschapsarchitectuur ging zichzelf zien als een discipline die inspeelt op processen die in het landschap actief zijn, zoals de duizenden kleine ingrepen in het landschap van individuen en groepen, maar ook de natuurlijke processen als erosie, sedimentatie, verzilting en de invloed van de klimaatverandering.

We memoreren de bijna-overstromingen die midden jaren negentig plaatsvonden in het rivierengebied en die iedereen ervan overtuigden dat er dringend aanpassingen nodig waren aan de manier waarop mensen in het stroomgebied wonen en het vermogen van rivier en uiterwaarden om overtollig water te bergen. Daarmee zijn we aangekomen bij het thema waarmee Sijmons zich de laatste jaren bezighoudt.

‘Kijk,’ zegt Sijmons terwijl hij koffiekopjes opzij schuift en een boek op tafel legt. ‘Net zoals na de oorlog de modernisering van de landbouw en de aanpak van de woningnood wat het landschap betreft de grootste opgaven waren, zo zijn de vragen van nu: hoe verandert ons landschap door de aanpassing aan de klimaatverandering? Dan heb je het over rivierwaterafvoer, waterberging en zeespiegelstijging. Die evacuaties en bijna-overstromingen hebben aanleiding gegeven tot het inzicht dat we er verstandig aan doen niet meteen te reageren met dijkversterking, maar de rivier meer ruimte moeten geven. Het programma ‘Ruimte voor de Rivier’ bestond uit vierendertig projecten en had naast veiligheid ook ruimtelijke kwaliteiten in het banier. Deze dubbeldoelstelling heeft resultaat gehad. Moet je bijvoorbeeld bij Nijmegen eens kijken wat een schitterende dingen dat oplevert. Ook voor de relatie van de stad met de rivier, voor de recreatie.

Een tweede grote kwestie is: hoe gebruiken we het landschap in de noodzakelijke energietransitie van fossiele naar hernieuwbare energiebronnen?’

kWh/m2, Landschap en Energie dat Sijmons in 2014 maakte met Jasper Hugtenburg, Fred Feddes en Anton van Hoorn, is een nuchtere en opgewekte inventarisatie van de feiten, de beperkingen en de mogelijkheden van die onontkoombare overgang naar een land zonder fossiele energiebronnen.

‘We wilden duidelijk maken dat het niet alleen om een milieuprobleem gaat, of om een technische installatiekwestie, maar om een ingrijpende maatschappelijke verandering, die zich direct vertaalt in hoe we met de ruimte en het landschap omgaan. Het is dus ook een culturele opgave. Voor iedere vorm van energieopwekking zijn ruimtelijke ingrepen nodig, en iedere energiebron heeft zijn ruimtelijke voetafdruk. In de hele menselijke geschiedenis veranderen energiegebruik en ruimtegebruik elkaar. Denk aan de opgestookte bossen, de turfmeren die na de turfwinning ontstonden, de reusachtige maanlandschappen als gevolg van open bruinkoolwinning. De energietransitie is een reusachtige opgave, we moeten ons huis verbouwen terwijl we met 7 à 10 miljard bewoners gewoon blijven wonen en werken. En we zeggen niet “ruimte en energie”, maar “landschap en energie”.’

Hij wijst op een zin in de inleiding van het boek: ‘Landschap is een kwalitatief begrip, rijk en gelaagd, waarin zowel de verhouding tussen mens en natuur doorklinkt als de verhouding tussen mensen onderling. Landschap is met waarden geladen, van individuele herinneringen tot maatschappelijke symbolen.’

Het wordt me duidelijk dat het boek bestaat uit een inventarisatie van de landschappelijke gevolgen van verschillende manieren van energiewinning. Bruinkool, steenkool, gas, biomassa, energie uit zon, wind en water. En er staan essays in over de transitie van de technologie, de politiek, de mobiliteit, de economie en de emotionele beleving van het landschap, die zullen horen bij de omschakeling van fossiele naar hernieuwbare energiebronnen.

Sijmons buigt voorover en fronst. Volgens hem staat ons een moeilijke tijd te wachten waarin vooral veel ingesleten, comfortabele gewoontes en oude ideaalbeelden onder druk zullen komen te staan. De transities maken van het landschap een toernooiveld waar belangen en wereldbeelden elkaar te lijf gaan. De illusie dat onze energiebehoefte nauwelijks invloed zal hebben op het landschap verdwijnt. Op energiegebied weten mensen wat ze hebben, maar niet wat ze krijgen. Dat veroorzaakt nervositeit.

‘Denk aan die verhitte discussies over windturbines. Het zijn krachtige symbolen, zowel van hoop en een schone toekomst als van vervreemding en onzekerheid. Met al deze grote overgangen zie je dat de sleutel is: zijn mensen deelgenoot, in termen van economisch belang en emotie, of staan ze buiten de overgang? Zien ze die als vreemd, van een ander, en dus als gericht tégen hen? Als je (mede-)eigenaar bent en profijt hebt van een windturbine, en leeft met de voordelen ervan, roept zij een andere emotie op. Tot het begin van de negentiende eeuw waren de Amsterdammers en de bezoekers van de stad gewend aan de tweehonderdvijftig molens die op de stadswallen stonden te draaien. Ze waren nodig, ze hoorden erbij, het was gedeeld Amsterdams landschap. Het grote verschil met toen is dat veel mensen in het westen vinden dat ze recht hebben op een mooi, gezond, prettig leven en dat de onzekerheden die met de grote overgangen die plaatsvinden gepaard gaan hun dat wel eens konden afnemen. Dat kweekt rancune, dat is brandstof voor populistische denkbeelden.’

In het Landschap- en Energieboek staan ook veel voorstellen en suggesties, die staand op de schouders van de feiten en de analyses een blik in de toekomst werpen. Het is futurisme, maar van het redelijke en vooral bescheiden soort. Het ontwerpen en bedenken van plannen is onderdeel van een slecht te beheersen krachtenveld.

Ook op tafel ligt een klein boekje, een losstaand essay dat Sijmons in 2016 schreef in opdracht van het platform Renaissance van het Platteland. Het heet Stadlandgoed, nieuwe relaties tussen stad en land. Het is een bevlogen betoog dat draait om het tegenwerken van de scheefgroei tussen het op de kosmopolitische wereldcultuur aangesloten stedelijke Nederland (beneden de lijn Alkmaar, Arnhem, Aken) en het gebied daarbuiten. Het essay pleit voor een landgoed-concept dat de lokale kringloop tussen wat de stad nodig heeft en wat er nodig is op het land op gang brengt. Het draait om water, energie en voedsel. Zorgboerderijen, ketens die het geproduceerde voedsel direct leveren aan de mensen in de stad, buiten het systeem van de door de wereldmarkt gestuurde voedselindustrie om, energiefabrieken waarvan groepen mensen uit de stad en van het land samen eigenaar zijn; dat zijn de beelden die, zoals dat zo mooi heet hier, het metabolisme van de stad weer in evenwicht met het omringende land brengen. Die de lusten en de lasten van de noodzakelijke veranderingen eerlijker verdelen tussen rijk en arm, tussen hoog- en laagopgeleid, en tussen stedelijke en landelijke gemeenschappen.

We nemen afscheid. Dirk Sijmons is een nieuwsgierige, opgewekte en nog altijd jongensachtige man van tegen de zeventig. Hij doet zijn felgekleurde sjaal om en verdwijnt naar de pont.

Thuis blader ik nog eens door de boeken die hij me gaf. En na een tijdje sluit ik mijn ogen en stel me voor dat ik laag vliegend als een drone het land binnenkom bij Hazeldonk en de wereld van snelwegen, kanalen, bedrijventerreinen, uitgestrekte suburbane woongebieden en het fijn vertakte netwerk van dorps- en stadskernen betreed. Hier en daar plassen en bosjes, wandelgebieden, moerassen, akkers en weiden. Voor Dirk Sijmons is het logisch en onontkoombaar dat het Nederlandse landschap, juist om typisch Nederlands te blijven, ingrijpend zal moeten veranderen. En dat komt simpelweg omdat alle schoonheid, alle verrassingen en pracht, alle geschiedenis en cultuurhistorie die in het landschap te vinden zijn het product zijn van tot het uiterste gedreven praktische aanpassing aan de noden van de tijd, aan de eisen van voedselproductie en verdediging, waterbeheer en demografie. Het is die rare nietsontziende hang naar eenvoud en evenwichtige verhoudingen, naar gemak en vrede, naar praktisch nut en verstilling die onder al dat tuinieren aan het landschap zit, en die ook in Sijmons werk doorklinkt.

Het is een uiterst Nederlands appèl om niet nostalgisch te zijn naar een landschap dat toevallig is overgebleven na ruilverkaveling en suburbane verstedelijking en liever te zoeken naar het praktisch, eerlijk en evenwichtig inrichten van het land voor wat er voor de toekomst nodig is en voor wat we als mensen aan ruimte, natuur en verbindingen nodig hebben. In zijn pamflet Identity is a Verb dat hij aan het Nederlandse landschap wijdde, schrijft Sijmons dat landschappen vloeibaar zijn en bestaan uit een dynamisch amalgaam van trage processen, waarin de natuur, mensen en het klimaat een rol spelen. Zo bezien is het Nederlandse landschap al meer dan duizend jaar in evolutie. Geen statisch beeld, maar een collectief zelfportret dat de mensen in de Lage Landen als het ware te voorschijn leven en werken, met en tegen de omstandigheden, de geschiedenis en de natuur in.

Of het resultaat mooi of vreemd zal zijn, saai of bizar maakt niet meer uit, ik merk dat ik er nieuwsgierig naar word hoe het is om over een eeuw door Nederland te rijden. Wat hebben we er dan van gemaakt, hoe hebben we er getuinierd en een harmonie gezocht tussen stad en land, open ruimte en nuttige structuren, tussen sporen van het verleden en moderne eisen en gemak? Hoe vergaat het de ‘nieuwe’ natuur die we de ruimte gegeven hebben? Het meest typerend voor deze brokkelige delta in Noordwest-Europa die we de Lage Landen noemen is misschien wel dat hier de aanblik van het land voortdurend ingrijpend verandert, omdat dat de geografische aard van het gebied is en de bewoners zich daarbij aanpassen.

De schoonheid van het Nederlandse landschap schuilt in die plooibaarheid, die aan parken en tuinen doet denken en die zich pas toont als neveneffect van de ingrepen die nut en noodzaak eisten. Als de natuurlijke vitaliteit van het gebied en de planten en dieren er weer doorheen groeit. Om hier te leven moeten mensen heldere, evenwichtige verhoudingen aanbrengen, een geordende tuin aanleggen, die voortdurend wordt onderhouden en heringericht. Het landschap vertelt hoe de Nederlanders overleven en zich aanpassen aan de grote trage krachten van de natuur, hoe ze veranderen door de geschiedenis, hoe ze zichzelf in de problemen brengen en elkaar voor de voeten lopen. De klimaatverandering en de energietransitie eisen dat we het landschap ingrijpend veranderen, dat wil zeggen: er een volgend Nederland van maken, zoals Nederlanders dat al duizend jaar doen. Het Nederlandse landschap staat nooit stil.

Dirk van Weelden (1957) is schrijver en redacteur van De Gids. Hij debuteerde in 1987 samen met Martin Bril met Arbeidsvitaminen. Het abc van Bril & Van Weelden, daarna in 1989 solo met Tegenwoordigheid van geest. Hij schreef romans, novellen en bundels met essays en verhalen. In 2022 verscheen zijn meest recente titel: Het voorbeeld van hun liefde.


Meer van deze auteur