Kort na de aanslagen in Parijs kwamen twee vrienden en ik samen in een bakkerswinkel. De whatsappconversatie die aan dit beraad voorafging kan ik niet terugvinden, maar er kwamen dingen voorbij als ‘opstand noodzakelijk’ en ‘vluchten naar Amerika’.   
     Wat ons uiteindelijk samenbracht klonk meer als ‘moeten we niet iets doen?’ ‘We’ waren een filosoof, een theatermaker en ik, een schrijver, die zich erop laat voorstaan geen activist te zijn, en die een grotere kennis heeft van obscure computerspellen uit de jaren negentig dan van de politieke actualiteit. Maar nu drong zich toch echt het beeld op van een tollende aarde, in beweging gebracht door ontelbare voeten op de vlucht, waar je vanaf dreigt te donderen als je niet op tijd je plaats bepaalt.  
     Moeten we niet iets doen, dus. Het was die onnozele vraag die ons achter onze bureaus vandaan lokte. We waren het met elkaar eens dat er te snel, te veel geroepen werd, en dat het nu eerst tijd was om vragen te stellen, confronterende, fundamentele vragen. Dat deden we, terwijl we roomboter op onze scones smeerden. 
     Na afloop had de filosoof materiaal voor een column en de theatermaker was opgeladen om haar geëngageerde publiek van kruit te voorzien. Ik ging naar huis om aan een roman te werken. Tsja. 
     Adorno’s uitspraak dat het barbaars is om poëzie te schrijven na Auschwitz heb ik altijd betwijfeld. In godsnaam, poëzie na Auschwitz! ben ik geneigd te denken. Maar langzamerhand wordt er iets herkenbaarder aan. Geen poëzie na Auschwitz, geen vrijblijvende romans zolang er Syrische kleuters aanspoelen aan Europese kusten. 
     Is die vergelijking belachelijk, vraag ik me meteen af. Zoals het belachelijk zou zijn om Wilders een fascist te noemen? Is het aan mij om dat soort vergelijkingen te maken? Is iets überhaupt aan mij? Wie ben ik? Wordt het niet tijd om op te houden het woord ‘ik’ te gebruiken? Maar wie zijn wij? En zij? Hoe ernstig is het eigenlijk?  

Tachtig jaar geleden, in de Weimarrepubliek, blijken naïevelingen zich in ieder geval vergelijkbare vragen te hebben gesteld. 
     Ik heb me daarvan laten doordringen door een roman. De erven Oppermann (1933), van de Duitser Lion Feuchtwanger. Hij was een van de exilschrijvers, die tussen ’33 en ’45 hun land ontvluchtten. In zijn romans en toneel fictionaliseerde hij de opkomst van het nationaalsocialisme en het duurde niet lang voordat hij door het regime vervolgd werd voor zijn werk. 
     De erven Oppermann is het eerste deel van een trilogie over de welgestelde, joodse familie Oppermann, een geslacht van koopmannen, artsen en schrijvers, die zich na de machtsovername van Hitler gedwongen zien om hun thuisstad Berlijn te ontvluchten. 
     Het boek begint eerder, nog voor de Rijksdagbrand, als de spanningen in het land oplopen, maar het nog lang niet iedereen duidelijk is hoezeer de situatie kan escaleren. De één gelooft nog dat de nazi’s relschoppers zijn, irritant maar ongevaarlijk; de ander begint ervan overtuigd te raken dat iedereen die anders denkt de sigaar zal zijn, als het zo doorgaat. 
     Toch gaan de Oppermanns door met waar ze mee bezig zijn, meubels verkopen, patiënten behandelen, biografieën schrijven. Over politiek wordt gesproken aan de borreltafel en bij de open haard. 
     De escalatie beschrijft Feuchtwanger het treffendst aan de hand van de schoolperikelen van de jonge Berthold Oppermann. Wanneer zijn favoriete leraar wordt vervangen door de nazi Vogelsang wordt Berthold het slachtoffer van steeds ergere pesterijen. Zijn spreekbeurt over het humanisme, waaraan hij weken heeft gewerkt, moet van de baan en hij krijgt de opdracht een nieuwe spreekbeurt te wijden aan een zekere Hermann de Duitser, een Germaanse vechtersbaas, zoals Vogelsang ze graag vereert. Als Berthold zijn betoog houdt, wijselijk van plan om Hermann de Duitser uiteindelijk te verdedigen, wordt hij tijdens het opsommen van de tegenargumenten, die hij later wil weerleggen, onderbroken door Vogelsang. Hij beschuldigt Berthold ervan een groot Duitser te hebben beledigd en eist dat de jongen zijn excuses maakt. Berthold, die meer eergevoel heeft dan goed voor hem is, weigert, waarop Vogelsang zich verbeten voorneemt om de jongen het leven zuur te maken. Van de adviezen van zijn vrienden en familie moet Berthold het vervolgens niet hebben. De een raadt hem aan om zijn mond open te trekken, de ander drukt hem op het hart om de vernederingen te ondergaan en te hopen dat het beter wordt. 
     Feuchtwanger geeft het onrecht en het sadisme alle ruimte. Het zijn pijnlijke passages om door te komen. Maar de affaire rond Berthold en de uiteenlopende manieren waarop zijn familie reageert, laten goed zien waar het de schrijver om te doen is. Zijn belangrijkste thema, zo formuleerde hij het zelf, is de mens tussen doen en niet-doen. In het geval van Berthold en dat van vele joden met hem betekent dat ook de mens tussen waardigheid en lijdzaamheid. 

De roman is ambivalent over de vraag waar een schrijver zich zou moeten bevinden op dit spectrum. De schrijver van de familie is Gustav Oppermann. Hij vlucht, maar keert terug wanneer hij ervan overtuigd raakt dat het zijn taak is om de situatie in zijn thuisland te observeren en te documenteren. Eenmaal terug zetten zijn vrienden bij het verzet hem weg als naïeve romanticus en dringen erop aan dat hij het land zo snel mogelijk weer verlaat. Gustav zet door en belandt in een concentratiekamp, waardoor zijn getuigenissen verloren gaan.  
     Feuchtwanger zelf keerde nooit terug, hij schreef zijn romans in ballingschap. Zijn literaire kwaliteiten werden hier nogal eens bevraagd door tijdgenoten zoals Menno ter Braak, die hem – begrijpelijk – een bovenmatige beschrijvingsdrift verweet. H. Marsman bekende in De Gids niet door Feuchtwanger heen te komen: ‘De vraag naar de fouten van Feuchtwanger’s kunstenaarschap is een misleidende vraag. De kunstenaar Feuchtwanger bestaat niet.’ Het zijn de soort bezwaren die je tegenwoordig ook tegenkomt als het om té geëngageerde fictie gaat: te letterlijk, niet dubbelzinnig genoeg. Geen kunst. 
     Toch bereikten Feuchtwangers boeken – mede dankzij dappere, Amsterdamse uitgevers als Querido – een groot, internationaal publiek. Hij werd, in de hoedanigheid van romanschrijver, een prominente spreekbuis tegen het Derde Rijk. 
     De erven Oppermann bewijst met het verhaal van Gustav overigens wel dat de auteur er zelf niet zeker van was dat het schrijven van romans ook maar iets zou uithalen. De roman biedt, de kritiek van journalistenproza ten spijt, meer vragen dan antwoorden. Dat het de juiste vragen waren op het juiste moment konden Ter Braak en Marsman nog niet voorspellen toen ze Feuchtwanger bespraken. En ook niet dat die vragen tachtig jaar later opnieuw angstaanjagend relevant zouden worden voor een hedendaags mens tussen doen en niet-doen.

Nina Polak (1986) is schrijver van fictie en non-fictie. Ze debuteerde in 2014 met de roman We zullen niet te pletter slaan en in 2018 verscheen Gebrek is een groot woord, waarvoor ze de BNG Bank Literatuurprijs ontving. Ze is redacteur bij de Correspondent, waar ze schrijft over cultuur en psychiatrie.

Meer van deze auteur