George Orwell werd er na de Tweede Wereldoorlog beroemd mee en eerder al hadden de filosofen van de Wiener Kreis er hun tanden op stukgebeten. Taal, zo meenden zij, zou een volstrekt transparant communicatiemiddel moeten zijn. Het woord diende ondubbelzinnig uit te drukken wat het betekenen wilde, zonder versluiering of storende connotaties. Taal moest even eenduidig worden als het schrift van de wiskunde.

Orwell en de Wiener Kreis waren niet de laatsten om dat ideaal te koesteren. Zuivere, connotatieloze taal zou een eind kunnen maken aan de troebelheid waarmee woorden sociale vooroordelen en stereotypen bestendigen, zo klinkt het nu. Nieuwe, of als nieuw afgestofte uitdrukkingen scheppen een nieuwe werkelijkheid, want de realiteit nemen we altijd waar via de woorden die we eraan hechten. De extreme make-over van de een is vanzelf de hervorming van de ander.

Daar waren in de jaren twintig, de bloeiperiode van de Wiener Kreis, goede redenen voor. De herinnering aan de Eerste Wereldoorlog, waarin nationalistische retoriek tot een ongekende slachting had geleid, was nog vers. Zo mogelijk nóg actueler was Orwells verzet tegen de taalvervuiling waarmee het naoorlogse totalitarisme de geest van zijn verdoolde aanhangers én slachtoffers begoochelde. Taal die zégt wat ze denkt biedt geen ruimte voor misleiding, zo meenden zowel Orwell als de Weners. Het woord valt in zijn zuiverheid samen met wat het aanduidt en slinkse of ronkende bedwelming wordt onmiddellijk doorzien.

De verwezenlijking van die sympathieke idealen is nauwelijks verder gekomen dan hun proclamatie. Dankzij Orwells roman 1984 weten we allemaal wat newspeak en doublethink zijn, en kan het verwijt daarvan een krachtig wapen zijn in een politieke discussie. Wie daarvan beschuldigd wordt heeft het pleit al half verloren. Zo eindigde Orwells taalkritiek ongewild in een nieuwe retorische truc. Waar een verwijt volstaat om de debatkansen te doen keren zijn argumenten nauwelijks meer nodig.

Dat de goede bedoelingen van Orwell en de Wiener Kreis hun doel voorbijschoten, kan maar voor een klein deel geschreven worden op het conto van de slechte menselijke inborst, die er nu eenmaal altijd op uit is anderen een rad voor de ogen te draaien. Veel belangrijker was de fundamentele misvatting over het wezen van de taal zelf waardoor hun ideaal geplaagd werd. Woorden, zo meenden zij, dienen ervoor gedachten over te brengen van het ene hoofd in het andere. Ze zijn transportmiddelen, die de ideële inhoud die zij vervoeren zo weinig mogelijk moeten beroeren. Is een volzin eenmaal aangeland bij de geadresseerde, dan kan de woordverpakking worden verwijderd en weggegooid. In diens hoofd blijft dan alleen de idee over, net zo zuiver als ze oorspronkelijk in het hoofd van de spreker en zender gezeten had.

Op dat misverstand is een hele communicatietheorie gebouwd, min of meer naar het voorbeeld van de radiotechniek. Er zijn ‘zenders’ en ‘ontvangers’, ‘kanalen’ en ‘dragers’, ‘inhoud’ en ‘ruis’. Dat laatste, de verstoring van het zuivere signaal, moet zo veel mogelijk worden onderdrukt; de dragers of kanalen dienen een zo wrijvingsloos mogelijke overdracht van het signaal te garanderen. Ter wille van de zuiverheid van de boodschap moet het communicatiemiddel onzichtbaar blijven. Als pure bijkomstigheid zou het niet eens moeten bestaan. De hoogste vorm van communicatie is dan de telepathie: directe wederzijdse voeling tussen het ene zuivere bewustzijn en het andere.

Maar wat voor de radiotechniek geldt, geldt niet voor de taal – en daar gaat het mis met het ideaal van Orwell en de Wiener Kreis. Taal bestaat lang niet alleen uit mededelingen óver de wereld, waarvan zij dan een soort ideële spiegel zou zijn. Ze grijpt actief in de werkelijkheid in, zo stelde de Britse filosoof John Austin in de jaren vijftig vast. Kort daarvoor had Wittgenstein in zijn postume Philosophische Untersuchungen al betoogd dat taal niet één maar vele logica’s kent, al naar gelang het spel waarin zij een rol speelt. De louter constaterende Protokollsatz van de Weners was maar een van haar vele gedaanten, en misschien niet eens de belangrijkste.

Daarmee werd ook het ideaal van een uitgezuiverde taal en van eenduidig woordgebruik een stuk problematischer. Natuurlijk, bevelen – een van de voorbeelden waarmee Austin liet zien hoe taal iets in de werkelijkheid kan doen – kun je met grotere of minder grote duidelijkheid formuleren. Maar de transparantie die de taal als louter ideeënspel nog had, wordt door die contaminatie met de materiële werkelijkheid wel aangetast. Als handeling is ze geen spiegel van de werkelijkheid meer, veilig teruggetrokken in het bewustzijn en zijn denkspeculaties. Ze krijgt er onvermijdelijk iets aards door, staat niet langer tegenover de wereld maar maakt daar, minstens in bepaalde opzichten, deel van uit.

Een decennium later gingen Franse filosofen nog een stap verder. Rond 1800 verdwijnt de idee dat woord en ding eenduidig aan elkaar gekoppeld zijn uit het moderne bewustzijn, zo stelt Michel Foucault in zijn boek Les mots et les choses (1966) vast. Met de Romantiek wordt de taal een mysterie, waarvan de raadsels door de nieuw opkomende discipline van de hermeneutiek moeten worden opgelost. We spreken wel, maar weten niet goed meer wat de woorden die we gebruiken precies willen zeggen. We lezen wel, maar de betekenis van wat we lezen moet door moeizame interpretatiearbeid worden ontsluierd.

En zelfs dan leidt zo’n ontsluiering niet tot een betekenis die eens en voor altijd zal vaststaan en die we ‘de waarheid’ ervan zouden kunnen noemen. Eveneens vanaf het midden van de jaren zestig zal de filosoof Jacques Derrida betogen dat ‘betekenis’ niet iets is wat in een tekst verborgen ligt, maar iets wat daarin steeds weer opnieuw ontstaat. Het woord is niet statisch, maar een proces dat onophoudelijk betekenis genereert, in wisselwerking met de context waarin het opduikt en die nooit dezelfde is.

Voor Derrida is het woord ‘schrift’ geworden. In zijn duurzaamheid biedt het steeds weer gelegenheid tot nieuwe interpretaties, terwijl het gesproken woord in zijn vluchtigheid suggereert dat dé betekenis ervan onmiddellijk en uitputtend te vinden is in het idee dat door die ‘stem’, de flatus vocis van het bewustzijn, ongecontamineerd van bewustzijn naar bewustzijn wordt overgebracht. Niet voor niets wijzen beide filosofen René Descartes aan als de aartsvader van dit taalidealisme. In zijn uitspraak ‘Ik denk dus ik ben’ stelde Descartes het denken feitelijk gelijk aan de werkelijkheid (‘ik ben’), aldus Foucault. En dat denken is onvertroebeld en direct aanwezig aan zijn eigen inhouden, vult Derrida aan. Wat het denken denkt zijn, in de woorden van Descartes, ‘idées claires et distinctes’, heldere en welonderscheiden ideeën.

Daarin kan het fysieke taalwoord (‘schrift’) uiteindelijk alleen maar troebelheid binnenbrengen. Praktisch nut heeft het ter wille van de overdracht van gedachten van de een op de ander – maar eigenlijk heeft het woord in de filosofie van Descartes geen plaats. Het echte denken is het zuivere denken en in het beste geval zou de idee zichzelf genoeg moeten zijn. Zo ze mogelijk is, zou communicatie woordloos moeten zijn, om de sfeer van het bewustzijn op geen enkel moment te hoeven verlaten. Het ideaal zou de telepathische taal der engelen zijn, die zich als immateriële wezens veilig ophouden in de spirituele dimensie van hun bestaan.

Dat is niet de taal waarin mensen met elkaar spreken, aldus Derrida. En dus moet de klassieke taal-idee waarin het woord drager is van een (en liefst slechts één) ideële betekenis radicaal worden omgedacht. Taal heeft niet de immaterialiteit van de idee en zelfs niet van de ‘stem’: het klinkende woord waarin het bewustzijn en zijn logos (zowel woord als gedachte) nog veel te pregnant aanwezig zijn. Het woord is méér dan een handeling. Het is een ding: een voorwerp dat de analyserende blik nooit helemaal in één keer, en zelfs nooit uitputtend, kan omvatten. Taal bergt een onverzettelijkheid in zich die we in onze voortdurende worsteling om het vinden van het juiste woord maar al te goed kennen. 

Want dat ene ware woord, dat in één keer precies zegt wat ons denken meent te zeggen te hebben, bestaat niet. Het ontsnapt ons altijd. Elk schrijven en elk spreken (dat op zijn beurt dus een vorm van schrijven is) wordt onherroepelijk geplaagd door de frustratie van zijn eigen ontoereikendheid. We zijn er altijd een beetje in verloren. Wat we zeggen betekent altijd tegelijk méér en minder dan wat we bedoelen. 

En misschien is dat maar gelukkig ook. Want een volstrekt heldere, smetteloze taal heeft nog het meest weg van de openbare ruimte onder een dictatoriaal bewind. Niets is erin zichtbaar wat niet zichtbaar zou mógen zijn of zelfs zou mogen bestaan. En daarmee is ook iedere speelruimte en zelfs iedere vrijheid verdwenen. De persoon die spreekt wordt even doorzichtig als zijn eigen woorden. Nergens kan hij zich verbergen; nergens onttrekt zijn taal zich aan de blik van de openbaarheid die over hem oordeelt. In geen leugen vindt hij toevlucht. 

Dat dit laatste eeuwenlang het ideaal van de politieke filosofie is geweest, is niet verwonderlijk. Pas recentelijk heeft zij, door schade en schande, de wijsheid ontdekt dat compromisloze helderheid, oprechtheid en transparantie de koninklijke weg naar totalitarisme is. Hoe deugdzaam het ook is de waarheid te spreken
(Immanuel Kant beschouwde de leugen als de aartszonde van de mensheid), vrijheid vindt een mens pas wanneer hij in voorkomende gevallen óók aan haar procrustesbed kan ontsnappen. 

In een taal die geen donkere hoeken en mistige onbeslisbaarheid meer kent, is het slecht wonen en wordt het bestaan een panopticum, volgens het angstwekkende beeld dat Foucault ervan gegeven heeft. Achteraf gezien is het misschien niet vreemd dat het woord Protokollsatz van de Wiener Kreis geheel onbedoeld zo’n onaangename _Feldwebel-_klank heeft. Een smetteloze taal is een onleefbare, een onmenselijke taal. Ze probeert een ideaal te belichamen dat alleen voor engelen is weggelegd – en dergelijke pogingen hebben in de geschiedenis altijd tot veel onheil geleid. 

Praktisch en politiek onwenselijk, is ze theoretisch ook nog eens onmogelijk. Want elke poging tot uitzuivering van woorden zal het ónzuivere onmiddellijk in haar kielzog meevoeren. Vandaar het tragikomische lot van ‘onbelaste’ termen die periodiek als alternatief van een onaangenaam geworden woord naar voren worden geschoven. Zo’n taalzuivering leidt onherroepelijk een eindeloze carrousel van substituties in, want elk woord sleept onherroepelijk zijn verleden en zijn context met zich mee. Zo geldt het woord ‘allochtoon’ sinds kort alweer als ongewenst, nadat het eerder was ingevoerd als ‘neutrale’ vervanger van ‘gastarbeider’ en dat weer van ‘buitenlander’. 

Taal is niet iets wat buiten en boven het leven staat. Ja, woorden verwijzen naar een betekenis, maar ook die houdt zich niet op in een soort platoonse ideeënwereld. Ze deelt in de onvolkomenheid, troebelheid en wispelturigheid van ons fysieke bestaan vol toeval en onvoorspelbaarheid. Daarom kan taal de realiteit wel beïnvloeden, maar niet fundamenteel transformeren. Ze is in haar ziel net zo onvolmaakt als de wereld zelf. Ze is geen engel noch wordt ze door engelen gesproken – áls die onderling al zouden spreken. 

Taal is een mensenzaak en ook op haar rust de erfzonde die het begin van de humaniteit markeerde. Ze is een aards en materieel ding, vervuld van pijn én vreugde, even schitterend als aanstootgevend – en lééft slechts wanneer ze, net als degenen die haar spreken, haar eigen tekort durft te erkennen als haar wezen.

Ger Groot (1954) doceerde filosofie in Rotterdam, Nijmegen en Antwerpen. Hij was columnist, medewerker en recensent van NRC Handelsblad, Filosofie Magazine, De Groene Amsterdammer en Trouw. Hij levert regelmatig bijdragen aan wijsgerige, literaire en culturele tijdschriften, schreef een tiental boeken en vertaalde werk van Derrida, Husserl, Duby, Schama en anderen.
 

Meer van deze auteur