Ik zat op een terras bij het Sarphatipark. Het was najaar, maar de terrasverwarming stond aan, dus het was best te doen. Aan het tafeltje naast me zat een vrouw op haar telefoon te kijken, een tafeltje verder las een vrouw een boek waarvan ik de titel niet kon zien.

Vanuit het café kwam een grote, gezette man het terras op lopen, met een volgeschonken kelkje jenever in zijn hand. Hij slaagde erin het glaasje zonder morsen op een leeg tafeltje neer te zetten en liet zich tevreden in een stoel zakken, van waaruit hij met gevouwen handen enige tijd glimlachend naar het glaasje bleef staren, alsof het een oude vriend was met wie hij veel had meegemaakt. Daarna stak hij traag een hand uit en tilde het glaasje bij het steeltje omhoog. Omdat hij me sterk deed denken aan de mannen die vroeger de Kronkels van Carmiggelt bevolkten, probeerde ik een carmiggeltiaanse beschrijving te verzinnen voor de manier waarop de man zijn eerste slok nam.

Hij bracht het kelkje naar de lippen en nadat hij de eerste slok met gesloten ogen naar binnen had laten glijden, zuchtte hij vergenoegd, als een gepensioneerd filosoof die de oplossing van het wereldraadsel zonder wrok of spijt aan zijn opvolgers overlaat.

Het beeld beviel me niet helemaal, niet in de laatste plaats omdat filosofen zich al lang niet meer met het wereldraadsel bezighielden, voor zover ze dat al ooit hadden gedaan, en bovendien, wat was dat nou eigenlijk, het wereldraadsel? Ik keek nog eens goed naar de man, in de hoop dat me een betere vergelijking te binnen zou schieten, eentje die minder vergezocht was maar wel eenzelfde mix van onverschilligheid en tevredenheid bevatte, maar dat zou niet lukken, want de man tilde het kelkje op en sloeg het met kracht stuk in zijn gezicht.

Meteen schoot hij brullend overeind. Hij zat onder de krassen, bloed stroomde over zijn wangen, er staken scherven uit zijn huid. Met maaiende armen liep hij van het terras, loeiend als een dier dat de slachter ziet naderen.

De vrouw met de telefoon, de vrouw met het boek en ik keken elkaar aan, alsof we wilden controleren of we alle drie hetzelfde hadden gezien. ‘Ik bel 112,’ zei de vrouw met de telefoon. Ik stond op en keek de man na. Hij liep zwalkend over straat en maakte nog steeds wilde gebaren, alsof hij een zwerm kwaadaardige horzels wilde verjagen. De vrouw met het boek kwam ook overeind. ‘Misschien moeten we hem in de gaten houden,’ zei ze. ‘Kijken waar hij naartoe gaat.’ Ik knikte, en met z’n drieën liepen we langzaam achter de man aan. De vrouw met de telefoon had inmiddels contact met een centrale en vertelde wat er aan de hand was, en welke richting de man op ging.

De man liep het park in, zwaaiend, brullend en zwalkend, en nog steeds hevig bloedend. Wandelaars die hem tegemoet kwamen, deinsden terug. ‘Hij loopt nu het Sarphatipark in,’ zei de vrouw met de telefoon tegen de centrale.

Wij liepen ook het park in, een meter of twintig achter hem, en iets langzamer, omdat de man rare bochten maakte. Alle andere mensen vluchtten van hem weg. Baasjes lijnden hun honden aan.

‘Ja, wij blijven in de buurt,’ zei de vrouw met de telefoon.

Ik zag voor me hoe we deze man de hele middag zouden blijven volgen op zijn grillige weg door de stad terwijl een van ons de autoriteiten telefonisch van de laatste ontwikkelingen op de hoogte hield. Het voelde als het begin van een vreemd avontuur, een queeste waarbij wij drieën elkaar steeds beter zouden leren kennen en we een mate van vertrouwelijkheid zouden weten te bereiken die vijf minuten geleden nog volstrekt ondenkbaar was geweest. Onderlinge verhoudingen zouden verschuiven, vertrouwen zou worden beschaamd en herwonnen, en we zouden er sterker en wijzer uit komen, met een verstandhouding die ons voor altijd met elkaar zou verbinden en niet zou worden begrepen door degenen die er niet bij waren geweest. De vrouw die had zitten lezen zou vertellen in welk boek ze zo verdiept was geweest en dat werd dan ons boek.

De vrouw met de telefoon bleef informatie doorgeven over onze route. We waren bijna bij de andere kant van het park. Van mij mocht het nog wel even duren, al was het vervelend dat die man zo’n pijn had.

Bij de uitgang van het park stonden een politiewagen en een ambulance. Twee ambulancebroeders liepen op de man met het bloedende gezicht af, terwijl de agenten zich ontfermden over de twee vrouwen.

‘Ga jij met ons mee,’ zei een van de broeders tegen mij, en voor ik het wist zat ik naast hem op de bijrijdersstoel van de ambulance en reden we langzaam weg. De andere broeder zat achterin naast de gewonde man, die zo nu dan een kreet uitstootte. In de buitenspiegel zag ik ver achter ons de agenten met de twee vrouwen praten. Ze gleden uit beeld toen de broeder naast me de ambulance de trambaan van de Ceintuurbaan op stuurde. Het was alsof de agenten en de ambulancebroeders mij volgens een vaststaande en beproefde methode van hen hadden gescheiden, alsof er draaiboeken bestonden waarin was vastgelegd hoe in dergelijke situaties moest worden gehandeld. Ik was blijkbaar degene die mee moest naar het ziekenhuis, al was de reden daarvoor mij volstrekt duister.

‘Ik ben geen familie,’ zei ik tegen de chauffeur. Hij was kaal en mager, het type dat in de strips van Lucky Luke fungeert als doodgraver of begrafenisondernemer. ‘Als je ver genoeg teruggaat, zijn we allemaal familie,’ zei hij zonder me aan te kijken. ‘Wij ook.’ Erg enthousiast over onze familieband leek hij me niet. Van achteren klonk de kalmerende stem van zijn collega en het zachte, hikkende gehuil van de man met wie het allemaal was begonnen. We staken de Amstel over, op weg naar het grote ziekenhuis dat aan de overkant van de rivier boven de bebouwing uitstak.

Bij de Eerste Hulp werd de gewonde man door de broeders uit de auto geholpen en in een rolstoel gezet. De chauffeur duwde hem naar binnen, een gang in, zijn collega liep naar de balie. ‘Blijf hier maar even wachten,’ zei hij tegen mij. Net als de chauffeur keek hij me niet aan terwijl hij tegen me sprak.

Het was me niet duidelijk waarop ik moest wachten. Misschien waren de politieagenten ook onderweg hiernaartoe, en zou ik worden herenigd met de twee vrouwen. Voor mij was er geen plaats geweest in de politiewagen en pas wanneer we alle drie weer bij elkaar waren, zouden we onze verklaring kunnen afleggen.

Er kwam niemand. Nadat de ambulancebroeder aan de balie zijn zegje had gedaan, liep hij de gang in waarin zijn collega met de gewonde man was verdwenen. Ik drentelde wat heen en weer, als iemand die wist waarop hij wachtte. In de schemerige ruimte tegenover de balie zaten een paar mensen op stoelen, ver uit elkaar. Na een paar minuten liep ook ik de gang in. Aan weerszijden bevonden zich behandelruimtes waarvan een aantal met gordijnen was afgesloten. Vanachter die dichtgeschoven gordijnen klonk hier en daar gedruis, en een zachte menselijke stem.

Aan het eind van de gang drukte ik op een bolle rode knop die tegen de muur was bevestigd. Grote klapdeuren zwenkten open. Ik kwam in een andere gang, waar meer licht was. Er hingen bordjes die de weg wezen naar verschillende afdelingen, er waren behandelkamers en kleine wachtkamers met waterkoelers en stoelen waarop mensen zaten, sommigen met enveloppen in de hand geklemd, daarna was er nog zo’n gang, en na die gang kwam ik in een grote, brede straat waarin bezoekers liepen, en in het wit gestoken verpleegkundigen, en waar balies stonden waar informatie werd verschaft. Nergens klonk een hard geluid. Ik liep met een paar mensen mee naar een brede, diepe, zilverkleurige lift, die ons geluidloos optilde en naar de vierde etage bracht. Mijn medepassagiers verspreidden zich zodra we aangekomen waren, er stonden gekleurde lijnen op de vloer zodat niemand hoefde te verdwalen. Ik volgde de rode lijn, en toen die doodliep op een dichte deur met grote ronde kijkgaten waarachter een betegelde gang lag, liep ik terug en koos ik een groene lijn, die ik op een gegeven moment inwisselde voor een gele, en een roze, en daarna liet ik alle lijnen door elkaar lopen. Ik dwaalde door gangen en trappenhuizen, langs behandelkamers en verpleegafdelingen. Hoger en hoger ging ik, tot ik op de bovenste verdieping kwam en door een groot raam naast de lift uitkeek over de stad.

De middag liep ten einde. De straatverlichting was aan, de gevels van de huizen waren donker, achter ramen brandde licht. Boven de stad hingen reusachtige donkerblauwe wolken. In het westen scheen vanachter de kartelrand van de bebouwing diepgeel licht omhoog. Het geel trok langzaam weg, het werd naar beneden getrokken terwijl het uitdoofde, en de natte donkere wolken werden donkerder en donkerder, alsof zich daarbinnen zwarte regen verzamelde, die straks over de stad zou worden uitgestort. Het was een dramatisch gezicht, maar het was alsof het drama geen betrekking had op de stadsbewoners, die op straat gewoon hun gang gingen, te voet, te fiets of in hun auto’s, zonder ook maar een blik naar boven te werpen.

In de verte, aan de overkant van de Amstel, staken in zwart silhouet de bomen van het Sarphatipark boven de huizen uit. Ik liet mijn blik over de route glijden die de ambulance van daar naar hier had afgelegd. Daarna keerde ik me om en liep weg bij het raam, een gang in, en een volgende gang, een volgende verdieping, van gang naar gang, van trappenhuis naar trappenhuis.

Ik weet niet meer hoe lang ik daar heb rondgedwaald. Telkens wanneer ik langs een raam kwam, was het buiten weer wat donkerder geworden. Het zachte, gelijkmatige licht waarvan de gangen en de afdelingen waren vervuld, won steeds meer aan kracht. Ik maakte de knopen van mijn jas los, want er heerste een aangename temperatuur.

Op mijn omzwervingen stelde ik vast dat er zich drie soorten mensen in dit gebouwencomplex bevonden: de mensen van buiten, die net als ik hun jas nog aanhadden, de mensen van binnen, die rondliepen in uniformen van dunne witte stof, en de gasten. Die laatsten hielden zich voornamelijk op in zalen waarvan de deuren doorgaans openstonden. Ze lagen in grote, ingewikkelde bedden, omzoomd door apparatuur. Ook liepen ze wel door de gang, gekleed in ochtendjas, met een infuus aan een verrijdbare standaard, al dan niet in gezelschap van mensen van buiten. Soms zocht een dergelijk groepje een zithoek op die speciaal voor dit soort ontmoetingen leek te zijn neergezet.

De mensen in de witte uniformen waren hier het meeste thuis. Ze liepen doelgericht, of zaten beheerst en kalm achter balies, ze groetten als ze elkaar tegenkwamen. Zij waren degenen die hier het werk deden, en ik voelde me gerustgesteld door hun aanwezigheid. Ze deden hun best om je te genezen als je hier eenmaal was toegelaten, ze zouden er alles aan doen, hiervoor hadden ze gekozen, hun hele leven stond in het teken van jouw herstel. En de apparatuur die hen hierbij ten dienste stond! Ik ving er glimpen van op rond bedden (en alleen die bedden al, met al hun functies), ik wist van operatiezalen en laboratoria, niets was te veel of te duur om jou er weer bovenop te helpen, hoe lang het ook duurde – en toch kenden ze je niet; hoeveel inzet en energie en geld ze ook in je staken, ze wisten niet wie je was, ze hadden je niet uitgekozen, je kwam op hun weg en zij deden hun werk. Ze hielden niet van jou, ze hielden van hun werk; maar omdat jij onderdeel van hun werk uitmaakte, hielden ze ook van jou. Niet van jou persoonlijk, maar dat gaf niet, persoonlijke liefde was ingewikkelder, met meer haken en ogen.

Ik dacht aan Isabel, die ooit, toen ze dertien was, een kogel had opgevangen voor een hond, en die kort nadat ze me had verteld hoe dat in zijn werk was gegaan, zichzelf uit mijn leven had verwijderd. Onlangs had ik van iemand gehoord dat ze tegenwoordig in dit ziekenhuis werkte en in mijn achterhoofd zoemde het besef rond dat ik in een van de geüniformeerde verpleegkundigen die hier rondliepen haar zou kunnen herkennen. Tegelijkertijd leek de kans daarop klein, niet alleen door het overweldigende aantal verpleegkundigen dat zich in dit ziekenhuis bleek te bevinden, maar ook omdat ze de indruk wekten dat ze niet bij ons hoorden maar een andere afkomst hadden, al eeuwenlang de vaste bewoners van een complex waar wij slechts te gast waren. En hoe graag ik Isabel ook zou terugzien, het leek uitgesloten dat een van de verpleegkundigen opeens in haar zou veranderen, omdat daarvoor een grens tussen twee gescheiden werelden zou moeten worden doorbroken.

Buiten was het nu helemaal donker. Binnen klonk stilte, en vriendelijk gedruis. Nergens hoorde ik muziek, het geluid dat daar nog het dichtst bij in de buurt kwam, was het gepiep van apparaten dat ik zo nu en dan opving als ik een ziekenkamer passeerde. Ik wilde nergens anders zijn dan hier. De lijnen op de vloer volgde ik allang niet meer.

Toen ik tijdens mijn rondes weer op de begane grond belandde, werd ik aangesproken door een beveiliger, die me aarzelend voorhield dat het misschien tijd was om te vertrekken. Toen hij me staande hield zag ik dat hij van me schrok. Pas later, toen ik al buiten stond, begreep ik dat ik hem gelukkig moet hebben aangekeken, en dat deze blik hem van zijn stuk had gebracht.

Ik stond voor de hoofdingang. Achter mij liepen mensen door de draaideuren naar binnen. Voor mij lag het donkere Oosterpark. Het had geregend, de straten glommen, er reed een volle tram met verlichte ramen voorbij. Ik knoopte mijn jas dicht en liep weg, om het ziekenhuis heen. Achter het ziekenhuis zat op een hoek een koffiehuis. Ik duwde de deur open en ging aan een van de laatste lege tafeltjes zitten, bij het raam. Dit leek me typisch zo’n gelegenheid waar verpleegkundigen na hun dienst nog wat zouden gaan drinken, en wie weet zou Isabel hier opduiken. De kans leek groter om haar hier tegen te komen, in de buitenwereld, dan in de besloten wereld die ik zojuist had verlaten.

Algauw zag ik mijn vergissing in. Dit was een koffiehuis dat vooral werd bezocht door studenten. Overal om mij heen zaten jongens en meisjes te praten of te internetten. Het werd steeds drukker, naast mijn tafeltje stond een groepje meisjes, met hun in strakke spijkerstof verpakte billen en geslachtsdelen op ooghoogte. Op enkele centimeters van mijn gezicht schoven gulpen heen en weer waarachter zich kaalgeschoren venusheuvels bevonden; ik had tenminste gelezen dat ze zich tegenwoordig allemaal schoren. Ik was blij dat meisjes dat vroeger niet hadden gedaan, dat ze toen nog haar hadden gehad, prettig onverzorgd; zodra we aan seks deden waren we geen kinderen meer, dus waarom zouden we er als kinderen willen uitzien? Er was veel aan me voorbijgegaan, maar de periode van schaamhaar had ik gelukkig nog meegemaakt.

Tegen de tijd dat ik aan mijn tweede koffie zat (van slapen zou nu niet veel meer komen) was het rustiger geworden in het koffiehuis. Natuurlijk kwamen hier geen verpleegkundigen, er werd niet eens alcohol geschonken, en je drinkt geen koffie wanneer je dienst erop zit.

Ik bedacht hoe weinig er in feite was veranderd. Ook vroeger, toen ik pas in deze stad was aangekomen, zat ik ’s avonds alleen in dergelijke gelegenheden. Er was intussen van alles gebeurd, ook met mij, ik had een aantal relaties gehad en was geworden wat ik had willen worden, ook het grote rad van de wereldgeschiedenis was inmiddels knarsend en piepend een paar tandjes opgeschoven, toch was het alsof dat allemaal niet meetelde. Al het tussenliggende had, hoe clichématig het ook klinkt, een droom kunnen zijn waaruit ik nu ontwaakte, na een nacht van decennia. Het was alsof er twee waarheden tegelijk bestonden: alles verandert en alles blijft hetzelfde. Dat die waarheden tegelijk bestonden kwam omdat ze op verschillende schaal bestonden; het veranderlijke was de wisselvallige atmosfeer om een planeet met een onveranderlijke kern.

Ik had ooit, tijdens een van mijn afgebroken studies, geleerd wat een basso continuo was, en sindsdien wist ik dat de basso continuo van mijn leven eenzaamheid was. Het was geen gedachte die me wanhopig maakte, want ik wist inmiddels dat ik ook bestond als ik alleen was. 

Net toen ik erover dacht om nog een derde kop koffie te nemen, schoof buiten iemand langs het raam, een grote, trage gestalte waarvan ik schrok. Het gezicht van de verschijning zat onder de kleine witte pleisters, in verschillende formaten en vormen. Tussen de pleistertjes zaten korsten opgedroogd bloed. Ik schrok niet van zijn uiterlijk, maar omdat ik hem herkende en besefte dat ik de afgelopen uren niet meer aan hem had gedacht. Traag rukte hij op in de richting van de Amstel.

Ik gooide wat geld op het tafeltje, stormde het café uit en begon hem te volgen. Het was kouder geworden, de wind blies motregen in mijn gezicht. De man liep midden op het trottoir, met stijve benen en stramme armen, als een circusbeer die heeft leren lopen als een mens.

Ze hadden hem laten gaan. Ze konden niet iedereen binnen houden. Het zou mooi zijn als dat wel kon, als ze iedereen die binnenkwam zouden houden, zodat niemand ooit nog terug naar buiten hoefde. De ziekenhuizen zouden groter worden, steeds weer zouden er nieuwe vleugels worden bijgebouwd, en steeds weer zouden die vleugels worden opgehoogd met nieuwe verdiepingen. Huizen zouden ervoor afgebroken worden, hele straten gingen tegen de vlakte, maar dat gaf niet, er waren steeds minder huizen nodig want iedereen werd verpleegd, lege huizen stonden als donkere, koude hulzen in de avond, in de verte scheen zacht licht uit de ontelbare vensters van het ziekenhuis.

Achter mij zou ooit zo’n complex verrijzen, maar nu nog niet, en ik keerde me niet om. De man die ik volgde bleef staan bij het zebrapad over de Wibautstraat. Toen hij naar links keek lichtten de pleistertjes op zijn gezicht op in het licht van de straatlantaarns. Hij stak over, en een paar seconden later deed ik hetzelfde. Pas nu vroeg ik me af waarom ik het koffiehuis uit was gerend om hem te volgen. Ik kon geen andere reden verzinnen dan deze: ik had iemand langs zien komen die ik kende.

We liepen verder, naar de Amstel, en nadat we de rivier waren overgestoken, liepen we de Ceintuurbaan af in de richting van het Sarphatipark. Omdat de man langzaam liep, moest ik zo nu en dan inhouden om de afstand die tussen ons had bestaan de kans te geven zich te herstellen.

Het park was aardedonker, alleen aan de randen schemerde straatverlichting door de bomen. Het water in de vijvers glansde als zwarte olie. Hier en daar klonk het zacht kwakende gemompel van eenden die wakker werden van onze voetstappen op het grind.

We verlieten het park en ik begreep waarnaar de man op weg was: hij keerde terug naar het terras waar we vanmiddag hadden gezeten.
Achter het grote, beslagen caféraam brandde licht, maar het terras was verlaten en donker. De terrasverwarming stond uit. De man zocht tussen de lege tafeltjes een weg naar het tafeltje waaraan hij vanmiddag had gezeten. Ik ging aan een tafeltje aan de andere kant van het terras zitten en stak mijn handen in mijn jaszakken tegen de kou. Er kwam een vrouw naar buiten die een paar woorden wisselde met de man die ik had gevolgd. Ze ging weer naar binnen en kwam even later terug met een volgeschonken kelkje, dat ze voorzichtig op het tafeltje plaatste. Daarna verdween ze weer naar binnen. Mij leek ze niet te hebben gezien. Er ontsnapte een flard muziek uit het café die werd afgesneden toen de deur zich sloot.

De man leek zich niet te bekommeren om het kelkje dat voor hem stond. Hij stak zijn handen in de lucht en begon vreemde bewegingen te maken ter hoogte van zijn gezicht. Vanwege het gebrek aan licht duurde het even voor ik doorkreeg wat hij aan het doen was, maar toen mijn ogen eenmaal aan het donker waren gewend, zag ik dat hij een voor een de kleine pleisters van zijn gezicht peuterde. Ik zag ook dat hem dat zwaar viel. Soms sidderde hij van de pijn en klemde hij zijn lippen op elkaar. Toch ging hij door, terwijl hij zich verbeet trok hij het ene witte pleistertje na het andere van zijn huid. Opeens begreep ik wat hij aan het doen was: hij maakte zich klaar voor de volgende ronde.

Er schoven vlagen motregen over het terras. Deze keer zou het kouder zijn, met lege en donkere straten. Ik stak mijn handen dieper in mijn zakken en keek vanuit mijn hoekje naar de gewonde man. Bij elke pleister die hij van zijn gezicht haalde voelde ik een scherpe pijn, alsof de pleister van mijn eigen huid werd getrokken.

Rob van Essen (1963) schrijft romans en verhalen. Zijn roman De goede zoon werd bekroond met de Libris Literatuur Prijs. Verleden jaar verscheen zijn eerste dichtbundel. Later dit jaar verschijnt de roman Ik kom hier nog op terug, of zeven manieren om mr. G.B.J. Hiltermann naar huis te brengen.

Meer van deze auteur