Lee Friedlander, Oregon, 1992. Uit: America by Car

Binnen vijftien uur gaf de eerste het op. Schreeuwend. Hij begon te brullen toen hij nog in zijn auto zat, de handen zo vast om het stuur geklemd dat de paarse aders er als regenwormen over kropen. Een paar keer mepte hij nog op zijn toeter, en knalde toen de deur open, die in de hengsels stuiterde. Schreeuwend stapte hij uit, schreeuwend sloeg hij met zijn vuisten op de motorkap, schreeuwend baande hij zich een weg door de overwoekerde straat, zijn opengesperde muil naar links en rechts richtend alsof hij de mensen onder wou spuiten met dat uitzinnige geluid. Terwijl hij tussen de auto’s door de heuvel af bewoog, rafelde zijn stem af tot een draadje.
Daniël wisselde een blik met de magere zwarte man in de auto naast hem. Die wurmde zich voorzichtig door de kier van een deur, en Daniël keek toe hoe hij over zijn motorkap klom – de auto schommelde nauwelijks, zo’n spinnending was hij – om de verlaten wagen te bereiken. De deur stond nog open, de sleutel stak in het contact, de duim ging omhoog, de man klom weer terug. Daniël bedankte hem met een knikje. Nog even en ze moesten toch echt handen schudden, kennismaken, namen van zoons en vrouwen onthouden.
Hij peilde de anderen. Van de bestuurder voor hem zag hij alleen de bovenkant van het gezicht in de achteruitkijkspiegel. Geen idee waar die vent met zijn zeik naartoe ging, hij leek zijn stoel niet te verlaten, of het moest ’s nachts geweest zijn. Voortdurend maar rondkijken, alsof er een lampje op groen zou gaan en ze met zijn allen zo konden optrekken. In een van de ogen was een ader gesprongen, dat zag bijna zwart. Die man zou nog wel een tijdje blijven zitten. De eigenaar van de Audi daarvóór had zich al snel laten aflossen. De meeste bestuurders bleven binnen, ondanks het aardige weer. Twee auto’s verder was evenwel een jongen op het dak van zijn Volkswagen geklommen. Hij had een gitaar bij zich, en gisteravond was hij erin geslaagd de eerste dertig seconden van ‘Yesterday’ aardig te leren spelen. Was toch eerder begonnen met oefenen, man. Vandaag lag hij daar alleen maar, op zijn rug, met zijn voeten op de voorruit.
Ze stonden stil op de Coudenberg, goddank. Hier was nog wat te zien, een beetje wind; hier keek je uit over de benedenstad. Ongeveer daar waar de toren van het stadhuis tussen de laagbouw opsteeg, dreinde al urenlang dezelfde koppige sirene. De lucht leek steeds meer op het zaagsel dat zijn jongste zoontje in het muizenhok strooide, een korrelige gele laag over de daken. De geur kwam ook steeds beter overeen. Zelf had hij er niet aan gedacht om elders te gaan pissen, en trouwens, elders was altijd ook bij iemand anders.
Met moeite ging hij verzitten. Als hij te veel onderuitzakte, drukte het stuur tegen zijn buik.
Van tijd tot tijd kwam er een bericht door over de situatie, of werd er een nieuwe regel doorgegeven. De simultane ‘pling’ kwam steeds minder veelstemmig door de open ruiten nu de accu’s leeg raakten.
Motor uitgeschakeld houden. Wie zijn auto tijdelijk verlaat, moet de sleutel aan een medebestuurder afgeven. Zorg voor voldoende drinkwater. Ja, makkelijk gezegd, vriend. De opgewonden stemming van de eerste uren was allang gesmoord door wrevel en verveling. Nu sloop er ook iets scherps in.
De enige die niet besmet leek met lamlendigheid was de vrouw in de pistachekleurige kever achter hem. Ze was gisteravond al een aantal keer op stap gegaan, waarbij ze hem de sleutel van haar auto had gegeven. Edith heette ze, niet spannend, en zo zag ze er ook uit; schoenen met een verstandige hak, gulle heupen en een buik die over de rand van haar broek bolde. Ze bleef een uur of een paar uren weg, kwam terug met plastic tassen, en deelde zelfs flessen water uit onder directe buren. Verder zat ze vaak te lezen, of ruimde ze haar auto op en klopte de matten. Ze zong daarbij. Normaal was hij niet zo week, maar nu vond hij het toch prettig om een vrouw in de buurt te hebben. Hij bevingerde opnieuw haar sleutelbos, waar een platte, tinnen marmot aan hing, van achteren beschilderd met de kleurige woorden ‘Bienvenue aux Pyrénées’.
Grote bellen kwamen los uit zijn onderbuik en pletsten tegen zijn middenrif. Daniël trok zijn benen op – hij moest ze met beide handen helpen – zette ze op de passagiersstoel, en hief zijn gewicht uit de bestuurderszetel. Alleen aan de rechterkant had hij genoeg ruimte om uit te stappen. Recht staan, strekken. De jongen van ‘Yesterday’ keek op en stak een hand omhoog. Daniël overwoog om ook op het dak te klimmen, maar kwam niet verder dan de motorkap. Hij wou ook geen deuken. Als jochie van acht of zeven mocht hij in een zwembroek op het autodak, en dan de rode eend van zijn ouders wassen met een kaal en zacht geworden washandje. Trots dat hij was, en de auto nieuw en bijzonder. Geen greintje interesse hadden zijn jongens om deze ouwe Mazda in te soppen.
Edith bleef lang weg. En hij had honger. Toch maar zelf op stap.
Hij liep de grote stenen trappen af, het kleine parkje in. Hier kon het verkeer hoe dan ook niet komen, en nu was het de laatste plek waar je je kon bewegen. In de fontein aan de rechterkant stond een man zijn blote bovenlijf te wassen. Tandpastaklodders en slijmerig tissuepapier dreven op het water. Twee meter daarnaast deed een ander zijn behoefte. Verderop, aan de voet van het ruiterstandbeeld recht onder de kont van het paard, stond een tanige man met een kruiwagen. Hij schreeuwde dat hij hamburgers te koop had. ‘Vers uit de diepvries! Hamburgers!’
Dure krengen waren het. Twintig euro voor afvalvlees met ijskorst. En ketchup ho maar. Daniël nam plaats op een bankje tussen een keurige man die geluidloos huilde en een vrouw die onverstoorbaar de krant van gisteren las. De burger stopte hij tussen shirt en buik, opdat hij kon ontdooien.
Gewoon rondkijken, je ogen ontkoppelen. Je kop zinkt weg tot in je keelholte en er gaat enkel adem door je harses. Koud naar binnen, lauw naar buiten. Gelijk de ochtenduren tussen half tien en twaalf, en later tussen twee en vijf. Er gebeurde geen zak op het postkantoor waar hij werkte. Die kerels die nu al waren doorgeslagen, die brulden en tierden en hun kop tussen toeter en hoofdsteun heen en weer sloegen, die hadden zeker ander werk. Dit was de dagelijkse file, op de heenweg, op de terugweg, enkel wat uitgerekt. Dezelfde uren. Maar dit keer had hij uitzicht.
De cafés langs de Kunstbergweg hadden hun rolluiken neergelaten. In de stress geschoten zeker. De kruiwagen met hamburgers raakte snel leeg, de verkoper verdween. Het enige wat nog bewoog waren duiven, kinderen en een mottige herdershond. Twee meisjes en een jongetje renden rondjes om de geometrisch aangelegde buxusperkjes. Hun gegil parelde op het doffe getoeter dat opsteeg uit de stad. Verder: enkel de volwassenen, die zwaar van de zorgen op bankjes en tegen de witgekalkte boomstammen zaten. Nu eens, wanneer de gejaagde hartslag van een helikopter dichterbij kwam, volgden ze het zwarte insect met geknepen ogen: in de hemel was nog plek genoeg, voor wie kon vliegen. Dan weer draaiden ze hun hangend hoofd naar de grote klok, en weer terug naar hun voeten.
De uren, altijd de uren.
Verderop bewoog het. Eén jonge man bleef zich voortdurend optrekken aan de onderste tak van een van de platanen. Steeds trager ging het omhoog, de armen trilden alsof ze bij de elleboog zouden knappen als het wensbotje van een gebraden kip. Daniël haalde de burger tevoorschijn en at hem lauw. De man in zijn bezwete tanktop liet zijn boomtak los en rende nu op de parkmuur af. Hij sprong, landde met beide voeten schuin tegen de wand, en keerde als een zwemmer tegen de zwembadrand. Heen en weer het parkje door ging hij. En opnieuw, en opnieuw. Je hoorde hem hijgen. Toen hij een van de kleine meisjes omverliep, werd ze snel voor zijn voeten weggegrist en gaf geen kik. Niemand zei iets.
Ten slotte kwam de hardloper voor hun neus tot stilstand. Hij spuugde een elastieken fluim voor hun voeten en met zijn handen op zijn bovenbenen schold hij God en iedereen verrot, nauwelijks nog verstaanbaar, gierend. Daniël stond op. Zijn hart roffelde tegen zijn gespannen buik zodat het pijn deed. Dadelijk maakten ook de anderen ruimte.
Boven leunde hij opnieuw tegen zijn motorkap, met een voet op de bumper. Het duurde nog een uur of wat, maar daar kwam Edith dan, met een vlekkerige blos in hoefijzervorm op iedere zachte wang. Haar kortgeknipte bruine haar werd omlijst en haar schouders omvat door het felle lichtblauw van een trekkersrugzak. Moeizaam manoeuvreren met zo’n bochel, de tas moest zelfs af om tussen de laatste wagens door te komen. Daniël gaf haar de sleutels terug en nam plaats in zijn auto. Via zijn achteruitkijkspiegel zag hij hoe ze haar ramen blindeerde met kranten en schilderstape, de achterkant, de zijkanten en toen ook de voorruit. Verschillende mensen kwamen de tape lenen en volgden haar voorbeeld.
De hemel was vanonder drekkig bruin, de zon zakte als een pompelmoes in de modder. Langzaam koelde het af. Nog zo’n nacht. Koud want niet gegeten, niet genoeg. De krantenkoppen op de ruit achter hem lichtten om beurten op, er stuiterde kaarslicht door die wagen. Voor het eerst in jaren had hij zin om te janken. Toch maar naar buiten kruipen. Daniël klopte op het raam. Toen hij zijn naam noemde, ging de deur een stukje open en kon hij naar binnen.
Hier was het warm en het rook er lekker kruidig, een beetje naar eten en een beetje naar ongewassen vrouwenvlees. Hij hield van de combinatie zoet en hartig, alles met vlees en vruchten bijvoorbeeld. Gedroogde pruimen met draadjesvlees, zo dacht hij dat Edith van dichtbij rook. Zonder commentaar maakte ze plaats op de achterbank. Er stonden waxinelichtjes boven op het dashboard, slechts drie en toch was het hier warm. Pas toen hij zat, zag hij op de passagiersstoel het routeboek met daarop de gasbrander staan. Edith reikte hem een fles water en een zakje poeder aan en zei dat hij moest roeren. Het grijze, ongelijke gruis zwol schokkend en knisperend op tot kip tandoori. Hij zag ooit op YouTube een stopmotionfilmpje van een verschimmelend bord eten. Dit was precies andersom maar het ging ongeveer even snel.
Ze aten samen uit het aluminium pannetje, met plastic bestek dat aan de ene kant een vork, en aan het andere uiteinde een lepel was. Hij voelde even een immense liefde voor de vrouw naast hem. Als zij de lepelkant was, wilde hij de vork wel zijn. Altijd aan haar vast zitten. Ze had ook nog een mueslireep voor hem en toch ebde het gevoel weer weg.
Het was krap en benauwd hier, hij kon zijn voeten nergens kwijt. Onder de stoel stonden gloednieuwe wandelschoenen. Verder: een slaapzak en een tent. Ze zag hem kijken.
‘Waar ga jij heen als het voorbij is?’ vroeg ze.
‘Gewoon. Nergens.’
Ze knikte.
‘Het schijnt dat ze paarden en mannen inzetten om de tunnels leeg te krijgen. Gewoon met katrollen. Er kan geen takelwagen bij.’ Hij pauzeerde. ‘Jij dan? Moet je niet naar huis?’
Ze bloosde diep, vlekkerig bordeaux in het flakkerende licht. In het blonde dons langs haar mond verschenen twee neerwaartse lijnen. Het zag er pijnlijk uit, en onnatuurlijk, alsof haar gezicht van buitenaf uit vorm werd gedrukt.
‘Welkom in de Pyreneeën,’ zei hij. Niet grappig genoeg, en toch kwamen er kleine kuiltjes in de zachte wangen. Ze schudde haar hoofd. ‘Daar heb ik geen benzine voor. Maar Dinant, dat moet lukken.’
Iemand morrelde aan de deur. Ze verstijfde, bonkte toen van binnen op het raam en gebaarde hem hetzelfde te doen. ‘Hé!’ riep hij. Ze luisterden maar hoorden niets meer, enkel onmenselijk gejoel, gefluit, toeters en metalen kreten. Zo stelde hij zich kamperen in de jungle voor. Door de vellen krantenpapier viel het gele schijnsel van de stad op haar gezicht, dat zich niet ontspande.
Hij liet zich voorzichtig zakken en draaide zich op zijn zij, met zijn bovenbenen opgetrokken tegen zijn ronde buik. Zijn hoofd mocht op haar schoot, dat mocht gewoon, ze vroeg niet eens of hij een vrouw had, dat zag ze ook zo wel, daar is hij als een postduif voor geringd, en als een postduif keert hij altijd terug. Zo dicht bij haar schoot rook hij zeeschuim en komijn. Een duif die komt drinken bij een warme binnenzee. Haar hand kroop door zijn vettige veren en de vrouw neuriede, heel zachtjes, hij voelde het trillen tegen zijn kruin:
De velden in! Ter weide!/ Naar open volle lucht!/ Gezuiverd geest en longen,/ fabriek en krocht ontvlucht./ Geleerd van eik en halmpje/ hoe geen van beide kwijnt/ maar hoe in ’t vrije leven/ de zon voor ieder schijnt.
Alsof hij nog bij de scouting zat. De zon voor ieder schijnt.

BAM-BAM-BAM. Iemand sloeg op de ruit. Zijn slaap klapte open, en de wereld deinde onder hem omdat Edith overeind schoot. Het eerste wat Daniël scherp bekeek was haar verkleefde neushaar. Ze bleef heel stil zitten, op haar borst na, die op en neer ging. Opnieuw werd er geslagen. Hij krabbelde moeizaam op, moest zich optrekken aan de leuning van de stoel voor hem, en terwijl hij de slaap uit zijn ogen wreef, versplinterde de ruit waarnaast hij zat. Er stak een hamer door de krantensnippers. Daarna een hand in een tuinhandschoen, die naar de hendel tastte.
Daniël leunde zo ver hij kon naar rechts. De man met de hamer bracht zijn gezicht voor het gat, het was een heel gewoon gezicht, en keek hen beiden aan. Met een draaiende polsbeweging gebaarde hij: ‘Sleutel.’ Daniël wees naar Edith. Aan de vale schaduw achter het krantenpapier zagen ze dat de man om de auto heen liep. ‘Doe open,’ zei Daniël, maar ze vond de sleutel niet en haar ogen stonden vol water. Toen viste ze ze toch uit het bovenvakje van de rugzak, en terwijl het raam naast haar verkruimelde, gingen de deuren van het slot en viel Daniël naar buiten. Hij struikelde tussen de wagens door en verstopte zich twintig meter verder achter een bestelbus. Enkele minuten later deinde verderop tussen de autoruggen een felblauwe backpack voorbij. Toch bleef hij zitten. Langzaam werd het licht.
Uit de hele stad klonk het nerveuze loeien van een kudde opgedreven dieren. De autovloot kuchte, schudde, trilde ongedurig. De merels uit het park sloegen onafgebroken hun alarm. Af en toe gilde er ook een mens. Tussen de zwijgende autobanden gingen snelle voeten voorbij. Een betraande vrouw bedelde bij alle wagens om eten.
Hij schrok op toen het busje waar hij tegen schuilde, toeterde. De chauffeur gebaarde dat hij uit de weg moest.
Teruglopen naar zijn wagen durfde hij. In zijn achteruitkijkspiegel zag hij de pagina’s van de Metro van eergisteren op Ediths ongeschonden voorruit. Horoscoop, weerbericht. Aan de zijkant, achter de spiegels, wuifde zachtjes het voetbalnieuws.
Daniël klemde zijn handen om zijn stuur tot de kramp in zijn vingers schoot. Tergend langzaam kwam de file weer op gang. Toen hij zijn auto van de handrem haalde, en een klein stukje achteruitzakte op de steile weg, kuste zijn bumper nog eenmaal die van de pistachegroene auto.

Bregje Hofstede (1988) schrijft met vulpen; haar interesse voor handschrift gaf aanleiding tot dit essay. Eerder verschenen haar essays en verhalen in o.a. DW/B, Hollands Maandblad, De Correspondent en Das Magazin. Haar debuutroman De hemel boven Parijs werd genomineerd voor o.a. de Libris Literatuurprijs en de Gouden Boekenuil.

Meer van deze auteur