Blijkbaar had ik iets voorvoeld, want voor het gesprek goed en wel van start was gegaan, zei ik: ‘Let u wel op de tijd?’, met een hoofdknikje naar de klok aan de wand. Dit keer zat er een Marokkaans uitziende man met hippe bril tegenover me. Zijn naam was Benissa Daoudi en hij had zich aan mij voorgesteld als mijn nieuwe klantmanager, wat betekende dat hij degene was die beslissingen nam ten aanzien van mijn uitkering. Daoudi’s wenkbrauwen schoten kort omhoog, een micro-expressie die uitdrukte dat hij wel wist hoe hij zijn werk moest doen. Maar hij lachte erbij.

Bij zowat ieder bezoek aan Rayon Weesperstraat stelde een andere klantmanager zich aan je voor die je onderwierp aan een spervuur van vragen. En dat terwijl je de vorige ook al je diepste zielenroerselen had moeten toevertrouwen. Ook nu moest ik opnieuw mijn verhaal doen, wat waarschijnlijk kwam doordat de vorige klantmanager, een stevige man met een Hazes-achtig hoofd, tijdens het vraaggesprek mijn dossier niet één keer had ingekeken en geen enkele aantekening had gemaakt. ‘Ik ga af op mijn intuïtie,’ verklaarde hij, me trakterend op een knipoog waarvan ik niet wist of ik die nu juist vleiend of verontrustend moest vinden. Diezelfde intuïtie gaf hem ongetwijfeld in alle cliëntverhalen zo snel mogelijk te vergeten; van gesprekken over ziekte en ander leed werd geen mens vrolijker.

beeld: Hollandse Hoogte

Een bijstandsuitkering is uiteraard bedoeld om iemand gedurende een korte tijd uit de brand te helpen, een overbruggingsperiode die iemand beschermt tegen huisuitzetting of schulden. Maar er waren ook mensen zoals ik, die jarenlang binnen het systeem ronddoolden als door een labyrint zonder uitgang. Alleen wij, cliënten, bemerkten de verschuivingen binnen de organisatie op, de wijzigingen in regels en verplichtingen, in locaties en werkwijzen. Als de economie aantrok, waren de mensen vriendelijk, in tijden van recessie bezorgden ze je een schuldgevoel. De elkaar soms in hoog tempo opvolgende wijzigingen deden denken aan de scène in de film Airplane! waarin vliegtuigreizigers wordt verzocht zich naar een andere gate dan aangegeven te begeven. Tijdens het omroepen verandert het nummer voortdurend, waardoor men zich naar de wisselende gates spoedt alsof het een levend bingospel betreft.

Toen de Gemeentelijke Sociale Dienst transformeerde in de Dienst Werk en Inkomen en de arbeidsconsulenten ‘klantmanagers’ werden, verdwenen detectiepoortjes, bagagekluizen en kogelvrij glas. Ineens waaide er een frisse wind door het logge ambtelijke apparaat. De nieuwe rayonkantoren met plantenbakken en kleurige zitjes deden niet onder voor de filialen van Randstad Uitzendbureau. Alleen de bewakers bij de ingang verraadden nog dat het hier ging om een plek waar loon en arbeid zich niet in de gewenste verhouding voordeden. En nu zat ik dus tegenover een Marokkaanse man die zich voorstelde als Benissa Daoudi.

Benissa Daoudi was anders. Anders dan de zwaarlijvige vrouwelijke klantmanager die mij hijgend voor was gegaan op de trap naar de gespreksruimten, anders dan de intuïtieve Hazes-man, anders ook dan de dame met felrode lipstick die me met de ene na de andere wantrouwige vraag aan het huilen kreeg, en weer héél anders dan de herintredende moeder die me bij het weggaan het liefst een broodtrommeltje met een appel en een mini-Mars had meegegeven. Daoudi, of ik ‘Benissa’ wilde zeggen, had met zijn rustige, beschouwende blik niets van een doorsnee consulent. Hij deed eerder denken aan een filosoof of docent. Ik zei dat ik hoopte dat hij een tijdje zou blijven. Hij knikte: een band opbouwen met de cliënt was misschien nog belangrijker dan het functioneringsgesprek zélf.

Ik vertelde hem over de chronische migraineaanvallen die al jarenlang tussen mij en een vaste baan in stonden. Daoudi reageerde vol begrip. Hij zei dat hij het al in mijn dossier had gelezen en met me meeleefde omdat hij de aandoening van nabij kende. Hij toonde zich nieuwsgierig naar mijn journalistieke werkzaamheden. Ik liet hem een artikel zien dat ik even daarvoor vooreen bekend weekbladhad geschreven. ‘Rouwexhibitionisme’ stond erboven. ‘Het gaat over de vraag of de openbare ruimte de aangewezen plek is om te rouwen,’ verduidelijkte ik toen Daoudi met vragende blik naar de foto met waxinelichtjes en knuffelberen staarde. ‘Of we daarvoor niet het kerkhof al hebben.’

‘Waar ik woon passeer ik al meer dan een jaar zo’n privémonumentje,’ zei Daoudi. ‘Ik word er naar van. Er hangt een foto van een jong meisje bij. Daar rijd je dan iedere dag weer langs.’ Voor we het wisten ontspon zich een geanimeerd gesprek over culturen en rouwrituelen. Het was toen, dat ik die opmerking maakte over de tijd. Ik moest later op de dag voor mijn moeder zorgen en zo’n functioneringsgesprek duurde al snel een uur. Wie weet moest ik nog langs de bedrijfsarts. Daoudi negeerde de opmerking, maar keek even later toch op zijn horloge. ‘We moeten inderdaad afronden, zie ik.’ Hij zette zijn handtekening onder een formulier en schoof het naar mij toe ter ondertekening. Ik wilde overeind komen, maar Daoudi maakte geen aanstalten om op te staan. Hij speelde met de pen in zijn hand. ‘Lang geleden had ik zelf last van migraine. Tijdens een vakantie in mijn geboortedorp in Marokko ontmoette ik een islamitisch geneesheer, een soefigeleerde. Drie dagen achter elkaar onderwierp hij me aan een gebedsritueel. Daarna heb ik nooit meer migraine gehad.’

Ik knikte schaapachtig. Ik had dit verhaal in de loop der jaren al in vele variaties gehoord. Lammen die tijdens gebedsgenezingen uit hun rolstoelen opveerden en spontaan de tango begonnen te dansen, geestuitdrijvingen die mensen genazen van manische depressiviteit – het had allemaal meer te maken met hypnose en groepsdruk dan met tovenarij. Dat de lamme diezelfde avond een dwarslaesie opliep en de gek zich na de behandeling voor de trein gooide, daar hoorde je nooit iets over.

‘Ik ken iemand die door hem is opgeleid.’ Daoudi’s stem had plotseling gedempt geklonken. Ik keek om me heen of er iemand was die ons gesprek zou kunnen horen. ‘Hij woont sinds een tijdje in Nederland. Ik heb goede verhalen over hem gehoord. Ik kan je met hem in contact brengen als je dat wil.’ Ik staarde hem aan. Ik was gewend geraakt aan de wisselende aanpak van de verschillende klantmanagers, maar was niet bedacht op iemand die mij een soeficonsult voorstelde. Hoe kon ik Daoudi’s aanbod afslaan zonder hem te schofferen, of erger: hem te laten twijfelen aan mijn bereidheid alles aan te pakken om beter te worden? ‘Stuur me de gegevens maar van die gebedsgenezer,’ antwoordde ik daarom.

Daoudi knikte verheugd. ‘Zijn naam is Ibn Bendadi. Je hoeft hem alleen iets te geven wanneer hij je daadwerkelijk geneest.’
Wat had ik te verliezen? Daoudi krabbelde een e-mailadres op een post-it en begeleidde me naar de trap. Tussen de treden door zag ik de mensen beneden in de wachtkamer zitten. Sommigen bladerden in een tijdschrift, anderen lazen een folder uit een van de displays. ‘Mocht je hem niet kunnen bereiken,’ riep hij me achterna, ‘stuur me dan even een mailtje. Ik spreek Bendadi regelmatig.’

Twee weken later stapte ik uit de trein in stad A. Eerst liep ik naar de bed & breakfast die ik voor drie dagen had gereserveerd, daarna ging ik naar het huis van de genezer. De gloednieuwe wijk was alleen per auto te bereiken, het openbaar vervoer ging maar tot halverwege. Bij het station nam ik een bus die zich hotsend en botsend een weg baande door straten waar de glasbakken nog moesten worden ingegraven. Bij de laatste halte stapte ik uit. Zover het oog reikte, strekte zich een met struiken begroeide vlakte uit. De chauffeur had de horizon afgetuurd en op een vuilgele rookpluim in de verte gewezen. Daar moest het ergens zijn. Een dik half uur lopen, schatte ik. Het soeficonsult kreeg langzamerhand het karakter van een queeste.

Eufraat 6 was een rijtjeshuis van lichtgele baksteen. De jonge aanplant en het braakliggende terrein met zandhopen rond het huis boden een desolate aanblik. Op het tuinpad lag kinderspeelgoed. Achter de voordeur was het geluid te horen van een televisie en van kinderstemmen. Ik klopte het zand uit mijn schoenen en belde aan. Het duurde lang voor er beweging achter de voordeur te zien was. Een vrouw met hoofddoek verscheen achter het geribbelde glas. Ze stak haar hoofd om de deur.

‘Ja?’ Ze keek me wantrouwig aan.

‘Is dit het adres van Ibn Bendadi? Voor de migrainebehandeling,’ voegde ik eraan toe, toen het gezicht van de vrouw uitdrukkingloos bleef. De deur ging iets verder open. Ze maakte een armbeweging. ‘Kom.’

In de vierkante woonkamer domineerde een grote, driehoekige bank het interieur. Op de televisie waren beelden te zien van de bedevaart naar Mekka. Tienduizenden pelgrims draaiden rond het zwarte, kubusvormige heiligdom. Onder het beeldscherm vermaakten twee jongens zich met een kiepauto. Ze wierpen een korte blik op me en gingen door met spelen. De vrouw keek me vragend aan en bracht een denkbeeldige beker naar haar mond. Ik schudde nee en had direct spijt. Afslaan was misschien onbeleefd. Zonder iets te zeggen verdween ze naar de keuken.

‘Hallo,’ zei ik tegen de spelende kinderen. ‘Hoe heten jullie?’ Verlegen stonden ze op. ‘Ik ben Isa,’ zei de grootste terwijl hij zijn broertje naar voren duwde, ‘en dit is mijn broertje Ben.’ Vanuit de keuken riep de vrouw iets onverstaanbaars. De kinderen gingen direct weer zitten en meden mijn blik. Een kwartier ging voorbij. Hoe langer ik naar die ronddraaiende mensenmassa op tv keek, hoe meer ik er een bewegende zentuin in zag; grijswit grind dat zich in concentrische cirkels rond een vierkante as bewoog.

Ik liep naar de keuken. ‘Wanneer komt Ibn Bendadi?’ vroeg ik. ‘Hij komt,’ antwoordde ze, en ze wees op de klok waarbij ze de wijzer die op tien voor half twee stond denkbeeldig naar kwart voor twee schoof. ‘Misschien kun je hem bellen?’ drong ik aan. Ze knikte, en herhaalde haar gebaar.

Drie kwartier later klonk het geluid van een sleutel in het voordeurslot. De haldeur werd in de sponningen gezogen. Achter het melkglas bewoog een witte schim en een ogenblik later vulde de deuropening zich met een man in een lang, wit gewaad. Ik lachte, verrast. Maar toen ik de donkere ogen van de gestalte zag, werd ik misselijk. Voor me stond Benissa Daoudi van de DWI. De bril, polo, spijkerbroek waren verruild voor een religieus gewaad, maar het was onmiskenbaar mijn klantmanager uit Rayon Weesperstraat. Hij lachte verontschuldigend.

‘Waar is Ibn Bendadi?’ Mijn stem sloeg over. De kinderen wierpen tersluikse blikken op hun vader. Hij gebaarde hen buiten te gaan spelen. ‘Dat ben ik,’ antwoordde hij rustig.

Ik stond op, griste mijn tas van de bank en beende naar de hal.

‘Wacht!’ zei Bendadi. Hij sprong tussen mij en de deur. ‘Ik kon toch moeilijk tijdens ons gesprek bij de DWI zeggen: Ik ben naast consulent ook gebedsgenezer, kom eens langs? Dan zou toch alles door elkaar gaan lopen?’

Ik probeerde hem weg te duwen. Op dat moment kwam de vrouw uit de keuken met een schaal honingkoekjes. ‘Eet,’ sprak ze sussend. Ze gebaarde me te gaan zitten.

‘Je bent er nu tóch,’ viel Daoudi haar bij. ‘Die bed & breakfast is bovendien ook al betaald.’ Ik liet me verslagen op de bank zakken. Over die bed & breakfast had ik inderdaad gemaild. Aan Ibn Bendadi.

Daoudi schoof een stoel aan en nam tegenover me plaats. ‘Ik zal je iets vertellen waardoor je mijn kant van het verhaal beter zult begrijpen. Die behandeling waarover ik je vertelde, heeft echt plaatsgevonden. In mijn geboortedorp. In Marokko. Ik werd ook echt genezen. En dat niet alleen: die drie dagen veranderden mijn hele leven.’

‘Mag de televisie uit?’ vroeg ik mat. ‘Ik vind het moeilijk om naar twee dingen tegelijk te luisteren.’ Daoudi pakte de afstandsbediening en zette het geluid zachter. ‘Een half jaar later keerde ik terug om Taibi te bedanken. Zo heette deze genezer.’ Daoudi pauzeerde even. In zijn ogen was een zachte glans gekomen. ‘Hij vroeg mij zijn opvolger te worden. Hij was de tachtig gepasseerd en het gebedsritueel waaraan hij mij had onderworpen was altijd overgedragen van vader op zoon. Aangezien zijn enige zoon aan een hersentumor overleden was, dreigde deze eeuwenoude kennis verloren te gaan. Taibi meende dat ik de aangewezen persoon was om het gedachtegoed door te geven. Ik ben een week bij hem gebleven om me de ceremonie tot in detail in te prenten.’

‘Maar zijn eigen zoon kon hij niet genezen,’ zei ik dof.

‘Niet alles is in onze hand,’ zei Daoudi kalm en hij richtte zijn blik op zijn vrouw, die zwijgend in de deuropening had staan luisteren. Hij zei iets tegen haar dat ik niet verstond. Ze glimlachte.

Ik bleef. Terwijl de Mekkagangers hun rondes deden, de vrouw in de keuken begon met de voorbereidingen voor het avondeten en de kinderen in de tuin met een voetbal speelden, bereidde Daoudi de behandeling voor. Twaalf kleurige, zijden sjaaltjes werden uitgestald op een blauwfluwelen doek die aan de randen was afgezet met goudborduursel. Hij liet me plaatsnemen op de stoel waarop hij even daarvoor zelf gezeten had, ging achter me staan en vroeg me mijn handen ineen te vouwen. Het bleef lange tijd stil. Opeens steeg er een lang, Arabisch aandoend gebed op. Daoudi’s lange, emotionele uithalen bezorgden me kippenvel op mijn kruin en armen. Al zingend bond hij een van de sjaaltjes om mijn hoofd op dezelfde wijze waarop een tennisser een zweetband draagt: horizontaal. Bij de laatste zin van het gebed werd het strak aangetrokken. Daarna knoopte hij het los en wierp het in een koperen kom.

Hoewel mijn schrik en woede tijdens het ritueel langzaam maar zeker plaats begonnen te maken voor het niet onaangename gevoel in een krankzinnig verhaal te zijn beland, lukte het me niet om in het reine te komen met Daoudi’s verraad. En hoe moest het nu in vredesnaam verder bij de DWI? Toch ontroerde de precisie van Daoudi’s handelingen, de overgave, de sereniteit. Wat voor ritueel hier ook werd uitgevoerd, het gebeurde met een zuivere intentie.

De behandeling duurde eindeloos. Het ene gebed volgde op het andere, het ene na de andere sjaaltje werd om mijn hoofd geknoopt. Bij het allerlaatste begon Daoudi met steeds luidere uithalen te zingen. Hij stopte om me te vragen mijn ogen te sluiten. Het gezang begon opnieuw. Luchtwervelingen streken langs mijn oogleden. Ik hoorde het ruisen van zijn gewaad. Steeds frequenter klonk de naam Allah. Bij de laatste aanroep werd het sjaaltje met zo veel kracht aangetrokken dat ik vreesde dat mijn schedeldelen langs elkaar heen zouden schuiven en mijn hoofd in stukken gebroken van onder de zijde tevoorschijn zou komen.

Toen was het stil. Ik hoorde Daoudi diep in- en uitademen terwijl hij zijn vaag naar amandel geurende handen als kommetjes om mijn ogen legde. Een diepe warmte trok via mijn oogkassen mijn hoofd binnen. Door mijn kruin trok een siddering. Zo bleef hij minutenlang staan. Daarna werden de handen weggenomen. Mijn hoofd voelde ineens naakt en onbeschut. Buiten was het gaan schemeren. De kinderen liepen met hun laarzen door de plas op het veldje achter het huis.

De twee daaropvolgende dagen keerde ik terug. Het ritueel herhaalde zich, zij het met andere sjaaltjes. Daoudi bleek de eerste set te hebben verbrand, tezamen met gedroogde saliebladeren. Hij toonde me de as in de koperen kom.
De bed & breakfast pakte onverwacht treurig uit: de vrouw des huizes was op een vreemde manier opdringerig, het zoldervertrek waarin ik verbleef was stoffig en naargeestig. Ik had voortdurend last van migraineachtige hoofdpijn en oorsuizingen. De dagen en nachten van mijn verblijf bracht ik er voornamelijk door op bed. Aan het eind van de derde dag keerde ik doodmoe terug naar huis.

In de weken daarna trad er geen verbetering op in frequentie en aard van de migraineaanvallen. Wel had ik nog een tijd last van mijn voorhoofdsfontanellen, alsof er misschien dan toch microscopisch kleine haarscheurtjes waren opgetreden en de flexibel gemaakte schedelsegmenten opnieuw moesten vastgroeien.

Ik mailde Daoudi dat er geen verbetering was opgetreden. Hij schreef terug dat ik vertrouwen moest hebben, de genezing als het ware moest tóélaten, oude denkpatronen moest loslaten. Daarop liet ik niets meer van mij horen. Het was hetzelfde oude liedje, dacht ik grimmig: als een alternatieve therapie niet aansloeg, lag dat aan jóú. Dan deed je niet genoeg je best. Een reguliere arts zou het uitblijven van genezing nooit aan gebrek aan vertrouwen wijten. Hij zou andere medicatie voorschrijven. ‘Trial and error’, het ene lichaam was het andere niet en genezing was nooit gegarandeerd. Dat heette dan pech, geen schuld.

Met angst en beven wachtte ik op het moment dat de DWI me zou uitnodigen voor een nieuw functioneringsgesprek. Ik stelde me voor hoe Benissa Daoudi in zijn modieuze kleren tegenover me zou plaatsnemen met op de achtergrond het geluid van telefoons en kopieerapparaten en hoe daaroverheen de herinnering zou schuiven van de steeds luider zingende soefi en de angst dat mijn hoofd als een eierschaal in stukken zou breken.
De oproep liet op zich wachten. Toen hij eindelijk kwam, bleek de DWI verder te gaan onder de naam Cluster Sociaal – ‘Cluster Suïcidaal’ had ik in de haast gelezen, terwijl mijn ogen over de regels vlogen. Ik diende me over drie dagen te melden bij Rayonkantoor Weesperstraat. Geen gehoor geven aan de uitnodiging of de afspraak afzeggen zonder gegronde reden zou directe gevolgen hebben voor mijn uitkering.

Die harde toon was nieuw. Cluster Sociaal gooide het duidelijk over een andere boeg dan zijn voorganger. Zoals de Sociale Dienst voor sommigen een eindeloze vakantie had betekend en de DWI het optimisme van een aantrekkende economie weerspiegelde, zo vertegenwoordigde Cluster Sociaal de tijdgeest van crisis en bezuinigingen. De bijzondere bijstand was komen te vervallen, las ik in een bijgaande folder; fraude werd strenger bestraft en de regels voor toekenning van een uitkering werden aangescherpt. Het woord ‘sociaal’ moest de angel eruit halen, begreep ik. Men was ondanks alles nog wel op onze hand.

Ik groette de bewakers bij de ingang, meldde me bij de Surinaamse man aan het ontvangstloket en betrad de wachtruimte met de ficussen en oranje kuipstoeltjes. Ik hoorde mijn naam en schrok van een hoge, geaffecteerde stem achter me. Ik draaide me om en zag iemand in een grijs maatpak die sterk aan Poetin deed denken. Terwijl zijn staalblauwe ogen me opnamen, legde hij een koude, benige hand in de mijne. ‘Melchior van der Meulen. Komt u mee?’ Ik volgde de man de lange trap op naar boven.

‘Meneer Daoudi is overgeplaatst naar een ander regiokantoor,’ zei Van der Meulen, terwijl hij mijn dossiermap erbij pakte. ‘U zult het nu met mij moeten doen.’ Ik ontmoette een borende blik. ‘Vertelt u eens in uw eigen woorden over de reden waarom u hier tegenover me zit.’

Mariëtte Baarda (1967) won in 2008 de Hans Baaij Essayprijs, publiceerde in o.a. De Groene Amsterdammer en is vaste medewerker van Onze Taal. In 2016 verscheen haar roman Kinderen Waaien Om bij Atlas Contact. Momenteel werkt ze aan het tweede deel, Zondvloed.

Meer van deze auteur