Ik had al lang dood moeten zijn. Er zijn kansen genoeg geweest. Vrieskoude winternachten in een onverwarmde slaapkamer, tuinwerkzaamheden in de brandende zon, levensgevaarlijke verkeerssituaties. Ik maak desserts met rauwe eieren. Ik rook als een ketter. Ik lik mijn vingers af als ik de kip in de pan heb gedaan. Ik klim zelfs op het dak om de blaadjes uit de dakgoot te vegen, ik was de zolderramen vanaf een ladder – ik ben tweeënnegentig. Een ongeluk zit een klein hoekje, maar niet voor mij.

Een jaar of vier terug was ik er dichtbij. Ik wist dat er iets in mij groeide wat er niet hoorde. Met mijn nicht bezocht ik een paranormale beurs. Een medium nodigde me uit aan haar tafeltje. Ze boog zich naar me toe en pakte mijn hand. Terwijl ze me liefdevol aankeek, bevestigde ze mijn vermoeden: ‘U bent Heel Erg Ziek.’ Ik geloofde haar meteen. Een mens hoort natuurlijk alleen wat hij wil horen. Ze kon niet zeggen hoe lang ik nog te leven had, maar dat ik zeer snel zou overlijden wist ze zeker.

In de week erna bracht ik alles op orde. Ik kocht een graf, voerde de laatste wijzigingen in mijn testament door, controleerde de verzekeringen. Ik sprak uitgebreid met mijn uitvaartbegeleider en legde zijn kaartje op mijn nachtkastje zodat men zou weten wie men moest bellen wanneer het uur daar was.

Vervolgens ruimde ik mijn papieren op – ik moest er niet aan denken dat iemand na mijn dood zou gaan zitten snuffelen in mijn spullen. Privacy heb ik altijd erg hoog aangeslagen. Oude kerst- en verjaardagskaarten deed ik weg, samen met rapporten, diploma’s en aktes waar niemand ooit naar gevraagd had, noch ooit naar zou vragen. Het familiealbum liet ik staan. Ik wilde geen argwaan wekken. Het stelt niks voor, hoewel het een gaaf blauwfluwelen exemplaar is met zilveren beslag en Jugendstilkrullen op de bladzijden. Misschien doet het nog een paar honderdjes op een veiling. Uniek is het niet en de interessantste foto’s zijn al weg.

Toen stuitte ik op de brieven van H.

Hoewel ‘stuitte’ niet het juiste woord was, want ik wist heel goed waar ze lagen en hoelang ze daar al lagen. Ik had ze altijd bewaard, las ze soms nog als ik een nostalgische bui had of als er ’s nachts niets op de radio was. Die regenachtige ochtend kwam er geen nostalgie aan te pas. Het was blinde paniek die mijn handen deed trillen als van een Parkinsonpatiënt. Stel dat een vage bekende ze zou vinden. Stel dat hij – God verhoede – zou lezen wat alleen voor mij bestemd was?

Verbranden, dacht ik in een flits. Ik moest ze verbranden zoals overdadig opgemaakte diva’s in zwart-witfilms deden wanneer hun affaires ten einde waren – om vervolgens hun met valse wimpers omrande blikken ten hemel op te slaan en flauw te vallen op de divan. Brandje stoken in de keuken klonk aantrekkelijk, helemaal omdat het misschien uit de hand zou lopen en mijn einde zou inluiden. Het fanatisme van de vrijwillige brandweer hier op dorp moest echter niet worden onderschat. De kans was niet gering dat zo’n kerel me op de schouder meetroonde naar buiten voordat de eerste brief goed en wel in de as was gelegd. Bovendien ging het me te ver om het huis van mijn grootvader in de waagschaal te stellen voor een privéaangelegenheid.

Een tweede idee diende zich aan: begraven. Ik wist meteen de juiste plek – maar ik zag mezelf al gaan, op het dievenuur, in een zwarte jas en op laarzen die ik nadien in een container zou achterlaten. Over mijn hoofd een bivakmuts en in mijn handen een kleine schop. Ik zou via de achtertuinen van de buren naar de pastorie sluipen en stilletjes in de boomgaard verdwijnen. Niemand zou er iets van merken en ik kon me ongestoord van mijn handeltje ontdoen. Dat was misschien mijn stijl als jonge meid, maar als men de negentig is gepasseerd, wordt rondsluipen door andermans tuinen kinderachtig.

Na een sigaretje ebde mijn radeloosheid weg en kwam ik tot de nuchtere conclusie dat ik de brieven gewoon moest weggooien in de oud papierdoos of de grijze container. In Oudering snuffelt niemand tussen oude reclamekrantjes of het vuilnis van de buurman. Ik weet niet meer precies voor welke optie ik uiteindelijk heb gekozen. Ik merk dat de laatste jaren fantasietjes soms langer blijven hangen dan herinneringen aan dat wat werkelijk plaatsvond. Het zou kunnen dat ik een oud telefoonboek heb uitgehold en het stapeltje enveloppen erin verstopt heb. Of ik heb de brieven versnipperd en in de groene container gedaan – ik heb een grote tuin en altijd veel snoeiafval in de winter.

Achteraf gezien had ik er geen haast mee hoeven te hebben. Ik ben er nog steeds en ik heb zelfs geen longkankerhoestje. Mijn graf is al jaren leeg. Elke dag vraag ik me af waarom ik niet dood ben. Waarom liep het zoals het liep? Waarom kon ik niet wat ik wilde, wist ik niet wat ik wilde, durfde ik het niet te weten?

Nog even en ik ben drieënnegentig. Zelfs daarboven laat ik haar wachten. Het is al zoveel jaren stil. Het is nooit anders dan stil geweest sinds ze wegging, zelfs als ik piano speelde was het stil, zelfs die ene keer dat ik het uitschreeuwde was het stil. In mijn hoofd gonst haar naam echter, al zolang, bijna mijn hele leven. Telkens als ik opkijk is ze er. Het is zoals in een Egyptische tempel: de goden zijn al eeuwen weg, maar hun cartouches zijn zo onuitwisbaar diep in de wanden gegrift dat je ze niet kunt ontwijken. Isis, Nephtys, Hathor, Maät, Noet… Hanna.

Ze is veertien jaar terug overleden. Ik heb niets in de krant gelezen, geen rouwkaart ontvangen – wie had mij die moeten sturen? Maar ik wist het toch.

Het was eind december en ik had een kerststukje op tafel staan met een orchidee erin. In de vensterbank van de woonkamer bloeiden twee rode amaryllissen. Op de ochtend van de zevenentwintigste hing het kopje van de orchidee slap. Zijn vijf welgevormde kroonbladen bogen gerimpeld omlaag en het steeltje was wit geworden. Gek genoeg hadden de amaryllissen die nacht hetzelfde lot ondergaan. Hun grote rode bloemen lagen in het raam en op de grond. Er zat een vlekje stuifmeel op het tapijt. Een enkele bloem hing nog aan de brede steel als een vaantje aan een vlaggenstok op een windstille dag.

Mijn altijd uitbundig bloeiende kalanchoë vormde die winter geen knoppen en later sloeg ook de clivia over. Dat is hoe ik wist van H.’s dood. Sindsdien heeft geen enkele plant in mijn huis gebloeid. Misschien zouden ze het nog geprobeerd hebben als ik haar portret had weggehaald. Maar dat deed ik niet.

Ik richtte een klein altaar voor haar in op het dressoir. Rechts een vaasje met een bloem van buiten – een vergeet-mij-nietje, een viooltje, een takje sering. Links een porseleinen beeldje van een meisje met een mandje zwartblauwe bessen. In het midden de sepiakleurige foto die volgens een klein, sierlijk logo was genomen in de studio van Reddingius aan de Hereweg in Groningen. Ze kwam uit Groningen. Ik ben er nooit geweest. Haar haar was kort en van nature golvend, haar blik te frivool voor de gelegenheid, haar lippen glanzend. Vaseline, vertelde ze me toen ze de foto liet zien. Ik vroeg haar of ze het nog steeds gebruikte; als antwoord glimlachte ze geheimzinnig. Later kwam ik erachter dat het honing was die haar lippen zo liet glimmen.

‘Waarom geef je me deze foto? Hij is gemaakt op je verlovingsdag.’

‘Omdat ik aan jou dacht toen die zwierige fotograaf hem maakte.’

‘Je had nog nooit van mij gehoord op die dag. Ik was elf!’

Daar moest ze om lachen. Als ze lachte, had ze van die… Dat hou ik liever voor mezelf.

Er woont bijna niemand meer in Oudering die H. nog heeft gekend. Mijn laatste leeftijdsgenoten zitten in Bernissesteyn. Misschien dat mijn nicht haar zou herinneren, maar ik verstop het portret in een laatje als ze op visite komt. Iemand zal de foto weggooien als mijn huis wordt ontruimd. Ik laat hem tot het einde staan.

Ik heb het doodgaan nog niet opgegeven. Elk jaar schenk ik een deel van mijn inboedel aan de rommelmarkt. Het is voor het goede doel en ze komen het ophalen. Ik wijs lukraak een paar kasten aan en laat die jongens de boel leegruimen. Ik ben al heel wat servies- en linnengoed kwijt. De piano is ook al jaren weg – ik ben toch nooit verder gekomen dan Für Elise.

Vorig jaar had ik ineens geen panty’s meer omdat die allemaal in het kastje met oude handdoeken lagen dat ik liet opruimen. Ik hield toch altijd al meer van broeken. Dit jaar heb ik iets secuurder in de kasten gekeken voordat de jongens kwamen. Ze hebben de sinaasappelpers, de uiensnijder, de koffiemolen, mijn volledige collectie Tupperwaredoosjes, wat roestige bakvormen, oude tafellakens en een doos pannen meegenomen. Verder nog een kast van boven, een salontafeltje en twee oude fauteuils. En al mijn overbodig geworden rokken en jurken. Als ik in dit tempo doorga, staat mijn huis over een jaar of drie leeg. Dan heb ik alleen de kleren nog die ik aanheb, mijn koelkast, mijn bed en mijn radio. Er zal een dag komen dat de dood niet meer om mij heen kan.

Sommige mensen zouden in een geval als het mijne de hand aan zichzelf slaan, zich van kant maken, van het leven beroven, met de riem van hun overleden keffertje of met het touw waarmee ze anders de tomaten opbinden naar de schuur gaan en zich opknopen al zijn ze negentig. Ik raad het ze niet aan.

Op de parabeurs waar ik hoorde dat ik zeer snel zou komen te overlijden ben ik naar een lezing over het sterfproces geweest. Ik wilde wel eens weten wat me te wachten stond. Een betrouwbaar ogende heer – hij droeg een colbert en een gestreken overhemd – beweerde dat mensen die voor hun problemen in de dood vluchten zonder pardon worden teruggestuurd naar de aarde om die problemen alsnog op te lossen. Zijn betoog heeft me de lust tot zelfmoorden ontnomen. Ik heb geen zin me nóg een leven lang te laten opvreten door spijt. Ik zit mijn tijd hier wel uit.

Tot vier jaar terug werkte ik elke dag, behalve maandag. Ik heb een museum aan huis, gewijd aan mijn grootvader, een drogist die zelf schoonheidsproducten ontwikkelde. Er komen vaak schoolklassen die willen leren hoe zeep wordt bereid en op vrijdag hangen oudere dames over de vitrines die de merken van vroeger nog eens willen ruiken en onsmakelijke herinneringen ophalen terwijl ze giechelen als bakvissen. Ik heb de schoolreisjes liever dan de bejaardenuitjes. Ik kan prima tegen drukte. Het scheelt als je niet alles meer hoort.

Mensen die hun hele leven alleen zijn gebleven, stoppen niet met werken als ze vijfenzestig zijn. Wat moeten die doen in hun eentje? De hele dag tv kijken? Ik las in een tijdschrift over een zeventigjarige man die na de dood van zijn vrouw de ene na de andere verre reis maakte. Zijn volwassen kinderen waren doodsbenauwd als papa twee dagen geen contact opnam. Zo iemand had niet moeten trouwen en van wereldreizen zijn beroep moeten maken.

Als je elke avond zonder gezelschap doorbrengt en elke ochtend alleen wakker wordt, is het niet erg de rest van de dag mensen om je heen te hebben. Het had niks met vermoeidheid te maken dat ik vier jaar terug iemand aannam. Een meisje van dorp kwam zelf vragen of ik een vakantiebaantje voor haar had. Na de zomer bleef ze omdat haar studie niet doorging.

Tegenwoordig werk ik drie dagen; de rest van de week ontvangt mijn werkneemster de bezoekers. Het is een aardig meisje. Als ik dood ben, erft zij het geheime familierecept voor de bereiding van de beroemde Ouderingse schoonheidszeep.

Op maandag is het museum dicht. Dan doe ik de was (ik vind het niet prettig als men vanuit het museum mijn ondergoed op de binnenplaats ziet hangen) en lucht ik het beddengoed. ’s Avonds kijk ik naar Egypt Monday op Discovery Channel, maar het meeste wat ze laten zien weet ik al. Ik heb veel boeken over Egypte gelezen. Sinds mijn werkneemster de computer op het internet heeft aangesloten, hou ik ook de nieuwsberichten op de website van dr. Zahi Hawass bij. Als ik onverhoopt toch terug moet voor een volgend leven wil ik een man zijn en een hoed als dr. Hawass hebben. En ik zou H. graag opnieuw tegenkomen, precies zoals ik me haar herinner.

Toen ik vijf was ontdekte Howard Carter het graf van Toetanchamon. Mijn vader zei dat iemand een heel grote schat had opgegraven in de woestijn. Elke week stond er iets over in de krant – welke vazen of schalen of bekers er nu weer naar boven waren gebracht. Een paar jaar later kocht mijn vader het boek van een Nederlandse professor die er naartoe was gegaan. In dat boek stonden ook foto’s van een piramide en van een tempelmuur met de afbeelding van een farao geflankeerd door twee godinnen. Mijn vader heeft me er nog lang mee geplaagd dat ik zei dat hij me naar Egypte moest brengen – met een stem vol dramatiek zoals alleen jonge meisjes en ouderwetse actrices die hebben. ‘Toe vader, breng mij naar dat land!’Ik schaamde me ervoor totdat H. bekende dat zij hetzelfde had gezegd toen ze over de ontdekking had gelezen in háár vaders krant. Hoewel onze vaders nooit voldaan hebben aan onze verzoeken, heeft H. later zelf het land van de jonggestorven farao bezocht. Haar brieven bewijzen het. Of liever, de postzegels.

De oude Egyptenaren gebruikten al zeep. Het waren ijdeltuiten die elke dag in bad gingen; vrouwen scheerden zich en mannen maakten zich op. In de ruïnes van de paleizen van de farao’s zijn dure glazen cosmeticaflesjes opgegraven met essentiële oliën en kohl. Er is zelfs een pot vochtinbrengende crème teruggevonden. Ik ben van mening dat ons schoonheidsideaal teruggaat op vrouwen als Nefertiti en Cleopatra. Al in 1916 adverteerde Palmolive in Amerika met de slogan If You Had Been A Princess 3,000 Years Ago… en niet lang na de Hollywoodproductie Cleopatra (1963) bracht de Franse tak van het bedrijf zelfs zeeptabletten in glanzend blauwe verpakkingen op de markt die in gouden letters de naam van de laatste vrouwelijke farao droegen. Alsof het niet Toetanchamon, maar Cleopatra VII was die een dodenmasker had gedragen van goud en lapis lazuli. Er zit dertienhonderd jaar tussen hun regeringsperiodes. De zeep is nog steeds verkrijgbaar overigens. Zwaarzoete, synthetische geur.

Ik herinner me dat ik zelf – geïnspireerd op Elizabeth Taylor die Cleopatra in de film vertolkte – opzettelijk te ver doorgetrokken kohlstreepjes boven mijn oogleden aanbracht. Vanwege haar ben ik vijf keer naar die ellenlange spektakelfilm geweest; ik haalde er mijn rijbewijs voor zodat ik in de lichtblauwe Mercedes van mijn vader naar Rotterdam kon. Mijn nicht, met een zwak voor Marcus Antonius, ging mee. Twee vrijgezelle dames van ver over de veertig in een zaal vol stelletjes. Het had anders kunnen lopen.

Ik vraag me wel eens af of ze minder in mijn hoofd zou zitten als ik na haar vertrek een man had ontmoet, kinderen had gekregen. Zouden die de ruimte tussen mijn gedachtes hebben ingenomen zoals zij dat nu doet of was H. er al zo diep ingesleten dat haar aanwezigheid niet viel uit te wissen? Zou ik mijn huwelijk lang aan haar gedacht hebben – wanneer mijn echtgenoot naast me in slaap viel, wanneer ik de ramen van de winkel zeemde, wanneer ik met de kinderwagen langs de pastorie liep?

Misschien heeft iedereen wel iemand die zij haar hele leven in haar hoofd meeneemt. Een eerste liefde die zoveel indruk maakt dat hij of zij als een watermerk in je ziel zit. Dat zou betekenen dat al die mensen die ’s nachts het bed met elkaar delen stiekem aan iemand anders denken, iemand die ze al jaren niet meer hebben gezien, maar niet kunnen vergeten. Wie zou dat toegeven? En de gelukkige, die de jongen die haar hart als eerste stal aan zich wist te binden, denkt zij aan hem, is hij de enige naar wie haar verlangen uitgaat? Of denkt ze aan wie hij was, lang geleden, de zeventienjarige hunk met het scheve lachje, die ze nu bedriegt met zijn oudere ik?

De menselijke geest is rusteloos. Wanneer er niets is om haar zoet te houden – een krant, een boek, tv, radio, gesprekken – wanneer zij alleen is met zichzelf en het zwarte gat van de stilte dreigt, springt zij op de voorbijrazende trein van de verbeelding en verliest ze zich in gefantaseerde landschappen. Jarenlang vroeg ik me af waar H. was, wat ze deed. Zou ze de ochtend bij vriendinnen doorgebracht hebben? Zou ze die onwillekeurig met mij vergelijken? Zou ze op vakantie gaan naar Ouddorp en onderweg hier stoppen, hier aan de Ring? Wat zou ze tegen haar man zeggen? ‘Ja, ik herinner het me nog precies, de Kerkring! En de pastorie staat er ook nog! Weet je nog dat we hier pas woonden? Bakker Kramer, het huis van de burgemeester, het snoepwinkeltje van vrouw Nobel… Hoe heette die kat nou van haar… Zoetje! Oh, en de drogist – zouden ze die zelfgemaakte schoonheidszeep nog verkopen? Die delicate geur… Wat zou ik die graag nog eens ruiken. We kunnen wel even stoppen toch? Ik ben zo terug.’

De uitdrukking zegt dat men spijt heeft als haren op zijn hoofd, maar uit ervaring weet ik dat het mogelijk is spijt te hebben als nagels aan zijn handen, tenen aan zijn voeten, ogen in zijn kop en kleren aan zijn lijf. Het is mogelijk spijt te hebben die de handen verkrampt tot ze eruitzien als rekwisieten voor een horrorfilm met mummies, die de benen slap maakt als vermicellisliertjes in te lang gekookte soep en die een grauwsluier over elke ochtend legt alsof zij per ongeluk uit de trommel met de donkere was te voorschijn komt.

In 1940 werd H.’s man beroepen in Friesland. Het contact verwaterde – letterlijk want de Duitsers staken op Voorne de dijk door. De hele polder stond blank. Ik heb de laatste oorlogsjaren doorgebracht bij familie in de Haagse Schilderswijk. Het was krap en we hadden elke dag ruzie. Ik sliep in één bed met een achternichtje van tien dat elke avond vroeg of ik haar rug wilde kriebelen en haar koude voeten tegen mijn kuiten legde om ze op te warmen. Op de Vaillantlaan ontmoette ik een SS’er die me uitnodigde om iets te gaan drinken, maar ik zei nee. Een week later werd hij omgelegd. Vlak erna was het bombardement op Bezuidenhout. Het stof en de glassplinters lagen tot bij ons in de straat. Pas drie dagen na de bevrijding durfde ik weer naar buiten.

Na de oorlog werkte ik in de zaak – het is pas een museum sinds ’77 – en in mijn vrije tijd las ik goedkope romannetjes. Hij is me vergeten, dacht ze somber, onze liefde stelde niets voor. Was het wel liefde? Als ik naar hem toe zou gaan, lacht hij me uit en legt hij zijn arm achteloos over de schouder van een beeldschone brunette. Ze merkte niet dat haar wangen nat werden en dat haar tranen de brief die ze moest uittypen onleesbaar maakten. Ineens ging de deur open en stapte haar baas binnen. Hij…

In die tijd had ik een vrijer uit Zuidland, een boekhouder. Hij mocht dan goed met cijfers zijn, met knoopjes had hij meer moeite. Elke keer als hij iets probeerde, trok hij ze van mijn blouse zodat ik ze er op het toilet snel aan moest zetten voordat zijn alomtegenwoordige moeder doorkreeg wat haar zoon uitspookte met die keurige dochter van de drogist. Toen het voor de derde keer gebeurde, gaf ik hem de bons. Ik realiseerde me dat ik hem nooit had gewild. Mijn lichaam was een tempel geworden nadat H. het had aangeraakt. Hoe kon ik die laten ontheiligen door een hork die vette vegen op de schilderingen achterliet en de gouden beelden omstootte?

Ik neem het mezelf niet kwalijk dat ik toen geen contact met haar heb gezocht. De vrouw van de dominee val je niet lastig. Wat kon ik anders doen dan ervan uitgaan dat ze inmiddels een gezin had en mij als een avontuurtje uit haar jonge jaren beschouwde? Wat ik mezelf kwalijk neem, wat ik niet kan goedpraten of vergeven, is dat ik heb gezwegen als een koningsgraf toen uiteindelijk háár brieven kwamen. Waar niets dubbelzinnigs in stond. Die eenzaam, hoopvol, verlangend, vragend en – lieve Heer – zelfs vurig van toon waren.

Nog altijd weet ik niet waarom ik niets heb gedaan. Ik stond ermee in mijn handen en vergat te denken, te ademen. Bloedstollend stil en ondoorgrondelijk als de sfinx. Ik moet een angstig mens zijn. Bang voor dit leven en bang voor het volgende.

Ik heb maar twee geheimen. Het andere is dat ik nooit zeep gebruik. Ik geef de voorkeur aan doucheolie. De vloer van de cabine wordt glibberig en ik hoop dat ik uitglijd en mijn heup breek. Ik weet wel dat men niet sterft aan een heupfractuur, maar er kunnen zich complicaties bij de operatie voordoen. Als je eenmaal in het ziekenhuis ligt, ben je weer een stap dichter bij je einde.

Dit verhaal van Ineke Riem verscheen eerder in De Gids #2 van 2011.