Paniek – een andere term is er niet te bedenken voor de stemming onder Amerikaanse journalisten, wetenschappers en politici, waar het gaat om de jongste ontwikkelingen in de serieuze nieuwsmedia. In onheilspellende beschouwingen wordt gesproken over het einde van de journalistiek en, in het kielzog daarvan, de onvermijdelijke neergang van de klassieke westerse democratie. Volgens sommigen zijn de tekenen daarvan al zichtbaar: zo zouden de zich voortslepende oorlogen in Irak en Afghanistan, de frauduleuze speculatie door banken en beleggingsfondsen en de daaropvolgende economische crisis, maar ook de ongemeen scherpe polarisatie in de Amerikaanse politiek, een rechtstreeks gevolg zijn van de neergang van de serieuze journalistiek – een verval dat zich, zij het met enige vertraging, ook in andere westerse landen manifesteert.

Op het eerste gezicht lijken die alarmerende geluiden nogal overdreven – een soort overreactie, al dan niet in het belang van gevestigde belangen en reputaties. Een kritische en actieve nieuwsconsument hoeft immers, ook in de vs, weinig van die veronderstelde crisis te merken. De New York Times bij het ontbijt voelt nog steeds als een warm bad, en dan niet alleen in het weekend, met een zondagskrant zo dik als een stoeptegel, ook met de dagelijkse papieren en digitale editie. Of het nu gaat om Wikileaks of de kunst, de bankencrisis of de schietpartij in Tuscon, Arizona – de berichtgeving in de Times is niet alleen uitgebreid en veelzijdig, maar ook verzorgd en onderhoudend. Dat redactionele kwaliteit en kwantiteit en een omvangrijk netwerk van goed ingevoerde correspondenten daadwerkelijk lonen, bleek vorige maand nog maar eens, tijdens de volksopstanden in Tunesië en Egypte, toen de krant haar lezers dagelijks onthaalde op een caleido-
scoop van nieuwsberichten, reportages, analyses en opinies, niet alleen uit de betrokken landen, maar ook uit de regio, de vs, Europa en Israël. Die benadering resulteerde in een complex, meervoudig perspectief: nu eens werden de gebeurtenissen bezien door de ogen van een Tunesische straatverkoper, een demonstrerende Egyptische blogger of een woordvoerder van de Moslimbroederschap, dan weer lieten analisten hun licht over de ontwikkelingen schijnen, gevolgd door machthebbers, politici en beleidsmakers, naarstig bezig hun posities tegenover de nieuwe werkelijkheid te herijken, te beginnen in de landen in het Midden-Oosten.

De New York Times levert, kortom, dagelijks het bewijs dat de professionele journalistiek nog springlevend is. De oplage loopt tegen de 900.000, op zondag zelfs ruim 1,3 miljoen; met haar uitgebreide website haalt de krant maandelijks wereldwijd niet minder dan vijftig miljoen unieke bezoekers. En er zijn meer van dergelijke journalistiek vitale dagbladen, te beginnen met de Wall Street Journal – met een oplage van ruim twee miljoen – en de Washington Post. En voor wie wil, is er meer te halen, in de vorm van weekbladen, of op het web, op sites als de uitermate populaire Huffington Post.

Meltdown Maar als we wat verder kijken, is er wel degelijk reden tot bezorgdheid. Er is ook een andere realiteit: er is inderdaad geen land waar de crisis in de journalistiek zo verwoestend heeft huisgehouden als de vs. De laatste jaren zijn er meer dan tienduizend journalisten ontslagen en honderden kranten en tijdschriften opgeheven, terwijl de oplage van de vierhonderd grootste dagbladen met circa 10 procent per jaar is gedaald. Tegelijkertijd hebben televisienetwerken en radiostations drastische bezuinigingen doorgevoerd in de nieuwssector, waarbij vooral de zwaardere specialisaties – politiek, buitenland, economie – het moesten ontgelden. Er zijn verschillende regio’s en steden, waar geen kranten meer over zijn, terwijl hun rol als nieuwsmedium niet is overgenomen door lokale omroepen of websites. Volgens Walter Isaacson, voormalig hoofdredacteur van het weekblad Time en directeur van cnn, sinds 2009 voorzitter van de Board van de Amerikaanse overheidsomroepen in het buitenland, heeft de neergang van de journalistiek de proporties aangenomen van een meltdown: het schrikbeeld van grote steden zonder kranten, van newsrooms van bladen en omroepen met slechts een handvol professionele journalisten, lijkt werkelijkheid te worden, aldus Isaacson begin 2009. De vooruitzichten zijn er sindsdien niet beter op geworden.

Het is vooral de dramatische neergang van de dagbladen die deze Amerikaanse critici en waarnemers zorgen baart. De opheffing van titels en de rigoureuze afslanking van redacties als gevolg van de teruglopende oplage en een afnemende vraag naar advertenties – met een extra duw in 2008 als gevolg van de economische crisis – hebben zichtbare gaten in de nieuwsvoorziening geslagen, zowel op lokaal als op regionaal en nationaal niveau. De redacties worden letterlijk door de mangel gehaald: door de grotere snelheid van het nieuws, vooral ten gevolge van het internet, moeten minder journalisten aanzienlijk méér in kortere tijd produceren.

Dat een dergelijke verzwaring van de werkdruk niet ongestraft kan blijven, is nog niet zo lang geleden op schrijnende wijze geëtaleerd door de Britse journalist Nick Davies. Onder de sprekende titel Flat Earth News toonde Davies, redacteur van The Guardian, op grond van empirisch onderzoek aan dat redacties van Britse kranten in toenemende mate hun toevlucht nemen tot gemakkelijk te produceren en – vooral – geprefabriceerd nieuws, niet alleen van persbureaus, maar ook van de belanghebbende partijen, voorlichters en pr-diensten – een bedrijfstak die, in tegenstelling tot de serieuze journalistiek, de laatste twee decennia spectaculair is gegroeid en bovendien sterk geprofessionaliseerd.

De dramatische neergang die zich in de Amerikaanse en Britse media voltrekt, staat niet op zichzelf. Ook op het Europese vasteland zijn inmiddels veel titels verdwenen en redacties ingekrompen. Het proces verloopt er langzamer, maar de tendens is even onmiskenbaar als onstuitbaar, al mag er af en toe sprake zijn van kleine oplevingen: zo daalt ook in Nederland de dekkingsgraad – het percentage huishoudens waar een krant komt – al jaren gestaag, terwijl fusies en andere bezuinigingen op redactionele kosten ook hier in sommige regio’s een journalistieke kaalslag teweeg hebben gebracht. En Nederland kent inmiddels net zo goed grote steden die geheel of gedeeltelijk buiten het professionele journalistieke vizier van dagbladen liggen.

Het einde van de journalistiek? Het zou een illusie zijn te denken dat er een weg terug is: het wordt nooit meer zoals het was in de dertig, vijfendertig jaar voor de eeuwwisseling, toen het ideaal van de klassieke, onafhankelijke journalistiek dichter dan ooit benaderd werd. Dit waren niet alleen de jaren van groeiende oplagen en sterk expanderende reclame-inkomsten, maar ook van een ongekende redactionele vrijheid en een stijgend maatschappelijk prestige. Kerk en politiek waren hun greep op de media kwijtgeraakt, redacties werden bevolkt door journalisten die zich spiegelden aan Woodward en Bernstein, de helden van Watergate, of, juister misschien, aan de naar hen gemodelleerde karakters in de speelfilm All the President’s Men. Bij zo veel voorspoed hadden slechts weinigen oog voor minder positieve ontwikkelingen op de achtergrond, zoals het dalende bereik, met name onder jongeren en lager opgeleiden. Parallel aan de enorme groei van het aantal mediakanalen sinds de jaren zeventig – tijdschriften, huis-aan-huisbladen, radio- en televisiezenders, gratis kranten – raakten met name de dagbladen een groot deel van hun publiek kwijt.

Het was de doorbraak van het internet, midden jaren negentig, die uiteindelijk de alarmklok deed luiden – en onmiddellijk aanleiding gaf tot wilde speculaties over een spoedig afsterven van de papieren krant. Een paar jaar later ging het al niet meer over ‘dode bomen’, zoals de kranten in kritische beschouwingen werden aangeduid, maar om de klassieke journalistiek als zodanig: ook de professionele journalistiek zelf zou binnen afzienbare tijd ten grave gedragen kunnen worden. Naast scepsis, somberheid, paniek en pragmatisme gaf dit vooruitzicht aanvankelijk ook aanleiding tot euforische beschouwingen. Het web, zo betoogden de digitale utopisten – niet zelden de pioniers van het internet – zou de democratisering van de media werkelijk binnen handbereik brengen.

Inmiddels zijn de hooggestemde verwachtingen over de potentie van de digitale media, tegelijk met de rücksichtsloze commerciële exploitatie ervan, verstomd. Het koor van sombere stemmen heeft intussen aanmerkelijk meer volume gekregen. Zelfs in journalistieke kring lijkt de opvatting dat het beroep evenveel toekomst heeft als dat van een smid of een koetsier van de paardentram een eeuw geleden, veld te winnen.

Men mag het zwartkijken noemen, op het eerste gezicht valt er voor deze opvatting, in al haar radicaliteit, wel degelijk wat te zeggen. Dat veel mensen geen boodschap meer hebben aan professionele journalistieke producten, of deze nu komen in de vorm van kranten, nieuwsprogramma’s, weekbladen of documentaires, bleek al vele jaren vóór de doorbraak van het internet uit de systematische neergang in de dekkingsgraad van de dagbladpers en de teruglopende kijk- en luistercijfers voor nieuws- en actualiteitenprogramma’s. Dat was de eerste aderlating. Met de definitieve doorbraak van het web, mogelijk gemaakt door snellere verbindingen, hebben de traditionele media wederom een groot deel van hun – potentiële – publiek verloren. Het belangrijkste nieuws, maar ook beschouwingen, commentaren en columns, zijn op het web immers altijd en overal beschikbaar – en gratis bovendien. Tel daarbij op dat ook andere instellingen en organisaties, van overheden en bedrijven tot actiegroepen en ziekenhuizen, zich tegenwoordig met serieuze informatie rechtstreeks tot de burgers, hun aanhang of hun klanten kunnen richten, en het is zonneklaar dat de klassieke professionele journalistiek haar vroegere informatiemonopolie definitief is kwijtgeraakt, zo betoogde de Nederlandse internet-
strateeg Jaap Stronks onlangs op de mediasite De Nieuwe Reporter. Het is voorgoed gedaan met de journalist als de gatekeeper van de samenleving, met de nieuwe media staat zijn rol voor iedereen open, als onbevooroordeeld verslaggever, kritisch onderzoeker, analist, onthuller van misstanden.

Met het verdwijnen van het monopolie, zo luidt de redenering, zijn de bestaande instituties en organisatievormen waarin de journalistiek sinds – pakweg – twee eeuwen is beoefend, ten dode opgeschreven: ze zijn voortgekomen uit specifieke maatschappelijke en technologische omstandigheden en zullen met een verandering van deze historische condities te gronde gaan. Pleidooien voor het behoud of de versterking van de klassieke professionele journalistiek zijn vanuit dit perspectief niets anders dan pogingen van een ‘bedreigde klasse’ om haar ‘bevoorrechte status’ in de samenleving te beschermen. Het zal hoe dan ook niet helpen – tenslotte zijn ook de smid en de koetsier verdwenen.

Democratie en media De vraag is of we de klassieke idealen van een onafhankelijke, professionele journalistiek inderdaad aan de straat kunnen zetten, zoals de aanzeggers van de nieuwe tijd betogen. Of, wat preciezer geformuleerd: is het mogelijk ons een samenleving zonder professionele journalistiek voor te stellen? En vervolgens, nog los van het antwoord op die vraag: zouden we het als samenleving vandaag de dag al zonder professionele journalistiek kunnen of willen stellen?

De idee dat een democratische samenleving niet kan bestaan zonder onafhankelijke, goed geïnformeerde media, gaat terug op de Verlichting en het ontstaan van de moderne civil society. Sinds de achttiende eeuw zijn vrijheid van spreken en vrijheid van drukpers onlosmakelijk verbonden met werkelijke humaniteit en vooruitgang: alleen een vrij en publiek debat zou immers de waarheid aan het licht brengen en daarmee de burgers het juiste pad naar de toekomst kunnen wijzen. In zijn historisch-filosofische verhandeling Strukturwandel der Öffentlichkeit (1962) heeft de Duitse filosoof Jürgen Habermas dit ideaal van een rationeel, voor ieder toegankelijk debat als basis van de democratische samenleving, verdedigd door uiteenlopende filosofen als Kant, Bentham en Stuart Mill, aangeduid als ‘de liberale idee van de publieke sfeer’.

Het zijn uiteraard niet alleen filosofen geweest die eind achttiende, begin negentiende eeuw pleitten voor ‘onbekrompen vrijheid’ en ‘autonomie van de geest’, zoals de geschiedenis van dit tijdschrift, De Gids, al bewijst. Geen vrij debat zonder vrije pers – niet alleen als platform voor discussie, maar ook als bron van betrouwbare informatie, zo redeneerden de liberalen in Europa en de revolutionairen in de Verenigde Staten. In de klassieke democratische theorie fungeerde de pers als vierde macht, als ‘een veelvermogend middel tot verdediging van de rechten en belangen van het volk’, zoals de gezaghebbende negentiende-eeuwse staatsrechtgeleerde J.T. Buijs het in dit tijdschrift ooit formuleerde. Hoe zwaar het ideaal van vrije informatie woog, bewijst een brief die Thomas Jefferson, een van Amerika’s founding fathers, in 1787 aan een van zijn medestrijders van de revolutie schreef:

Omdat de opinie van het volk aan de basis van ons bestuur ligt, zou het onze eerste taak zijn ervoor te zorgen dat dit zo blijft; en zou ik ooit in een situatie komen, waarin we zouden moeten kiezen tussen een regering zonder kranten of kranten zonder een regering, dan zou ik zonder een moment van twijfel voor het laatste kiezen. Maar daarmee wil ik ook zeggen dat iedereen die kranten zou moeten kunnen krijgen en zou moeten kunnen lezen.

Jefferson zag de dagbladpers au fond als een publieke zaak, die waar mogelijk, maar zonder aantasting van de vrijheid van spreken, door de overheid gesteund moest worden. Zo ver gingen de meeste politici in de achttiende en negentiende eeuw evenwel niet.

De idee van de media als spil van de democratische samenleving heeft, niettegenstaande periodes van verdrukking, tot de dag van vandaag standgehouden. Niet alleen het beginsel van de vrijheid van meningsuiting – ook als toetssteen in de buitenlandse politiek – maar ook het mediabeleid, gericht op de pluriformiteit en, vooral, de toegankelijkheid voor uiteenlopende groepen, zijn rechtsreeks afgeleid van het klassieke ideaal van de publieke sfeer. En dat geldt ook voor de prerogatieven van de professionele journalistiek, zoals het verschoningsrecht en het recht op vrije nieuwsgaring.

Transformatie De vraag of we ons een democratische orde zonder journalistiek kunnen voorstellen, is daarmee nog niet beantwoord. We moeten haar daarom anders formuleren: is een adequate en transparante informatievoorziening, als basis voor een democratische samenleving, denkbaar zonder professionele journalistiek? Toegegeven, het blijft speculeren, maar wanneer we zien welke enorme impact de huidige technologische veranderingen nu al hebben op de publieke sfeer – in termen van essentiële kenmerken als informatiebeschikbaarheid, distributie, snelheid, toegankelijkheid, groepsvorming, interactiviteit, globalisering – is het niet meer dan logisch te veronderstellen dat ook de rol en de positie van de professionals daarin fundamenteel zal veranderen.

Een groot deel van de traditionele werkzaamheden van de journalist is al verdwenen of van karakter veranderd, en die ontwikkeling zal ongetwijfeld doorgaan. Maar wanneer we denken in termen van functies wordt het verhaal anders: die laten zich minder makkelijk wegdenken. Wanneer het gaat om interpretaties van gebeurtenissen in de wereld, een onafhankelijke duiding van informatie, het aangeven van een sociale, politieke of historische context – in de vorm van een samenhangend verhaal van een behoorlijke kwaliteit – zijn serieuze media niet eenvoudig weg te vlakken. Hoeveel informatie er ook (gratis) beschikbaar moge zijn of door zoekmachines kan worden gegenereerd, ze moet ook ergens samenkomen; er blijft behoefte aan experts die actuele gebeurtenissen in de wereld zichtbaar en transparant proberen te maken, door feiten en ontwikkelingen te verhalen, in samenhang te duiden en te analyseren, voor burgers, consumenten, bedrijven, overheden, maatschappelijke, educatieve en wetenschappelijke instellingen. Hoe anders krijgen we inzicht in de stand van de economie, de plannen voor ruimtelijke ordening, de ontwikkelingen in de wetenschap, de stand van zaken in Afghanistan of de conferenties over global warming? En in tegenstelling tot wat Stronks suggereert, is onafhankelijkheid daarbij een waarde op zichzelf, vis-à-vis de aanzwellende stroom van voorlichters en pr-medewerkers van bedrijven en instellingen met financiële of politieke belangen.

Het is welbeschouwd precies als in het onderwijs en de wetenschap: het feit dat alle kennis digitaal en gratis beschikbaar is, maakt docenten niet overbodig, integendeel.

Laten de functies van de professionele journalistiek zich dus niet wegdenken zonder de basis van een democratische samenleving aan te tasten, anders ligt dat voor de institutionele setting waarbinnen de professionele journalistieke activiteit tot nu voornamelijk is ontplooid, met de redacties van dagbladen, tijdschriften, radio en televisie, en internet als kernen. Het zijn immers de instituties, met de kranten voorop, die door de ontwikkelingen in de technologie en de markt in zwaar weer terecht zijn gekomen, zoals hiervoor al is beschreven. Of de bestaande journalistieke media zullen overleven, door zich aan te passen of te transformeren, gebaseerd op andere economische modellen, is uiterst twijfelachtig: de tekenen zijn tot nog toe althans weinig hoopvol.

Daarmee dient zich de vraag aan of er alternatieven zijn, andere institutionele verbanden waarbinnen verschillende vormen van journalistiek zouden kunnen worden beoefend, gespecialiseerder misschien, individueel of in kleinere eenheden werkend, in opdracht of met steun van maatschappelijke organisaties, onderzoekscentra, universiteiten. Het aardige is dat we zulke ontwikkelingen de laatste jaren al hebben gezien, in Oost-Europa bijvoorbeeld, en enkele andere landen waar de onafhankelijke, serieuze journalistiek een betrekkelijk marginaal verschijnsel was: daar zijn het ngo’s en onderzoeksinstituten die een platform bieden voor kwalitatief hoogstaande, onafhankelijke journalistiek.

Er zijn meer interessante initiatieven, bijvoorbeeld in de vs, waar enkele grote particuliere fondsen en universiteiten, zoals het Pew Institute en het Niemann Journalism Lab de journalistiek steun bieden. Met dergelijke steun opereert ook ProPublica, dat zich afficheert als ‘an independent non-profit newsroom that produces investigative journalism in the public interest’: ruim dertig onderzoeksjournalisten werken hier aan reportages en achtergrondartikelen, niet alleen voor de eigen website, maar ook – gratis – voor dagbladen, televisiestations en sites van ‘gevestigde’ media-instituties.

Dit soort experimenten laat zien dat journalistieke functies, of beter professionele praktijken, ook kunnen migreren naar andere omgevingen, zoals fondsen en universiteiten. Dit blijkt journalistiek naar de beste tradities te kunnen opleveren. En waarom niet: de kern van het beroep ligt niet in de instrumenten of de omgeving waarin het wordt beoefend, maar in de regels die worden gevolgd en de functies die worden vervuld. Analyseren, interpreteren, samenhang creëren, contextualiseren, voor een breed publiek: dat zijn de activiteiten die ook in de toekomst het hart van de serieuze journalistiek zullen vormen.

Acute problemen Het is een geruststellende gedachte: de journalistieke functies zullen niet verdwijnen, het vak zal zich linksom of rechtsom een nieuwe plaats weten te verwerven. Maar wat te doen in de tussentijd, nu het onweer boven de journalistieke media is uitgebroken, en het ideaal van de geïnformeerde burger verder weg lijkt dan ooit. Wat vermag het handjevol journalisten van ProPublica en andere gesubsidieerde projecten tegenover het ontslag van al die duizenden redacteuren bij lokale, regionale en nationale kranten en omroepen, zo vragen Robert McChesney en John Nichols zich af in hun vorig jaar gepubliceerde, volstrekt uit de hand gelopen maar onverminderd eloquente essay met de al even overladen titel The Death and Life of American Journalism. The Media Revolution That Will Begin the World Again. Wat vermogen dergelijke experimenten, wanneer uit onderzoek blijkt dat het overgrote deel van lager en middelbaar opgeleide Amerikanen de meest elementaire kennis van nationale en internationale politiek missen? Volgens McChesney, hoogleraar communicatiewetenschappen, en Nichols, redacteur van The Nation, is de neergang van de Amerikaanse nieuwsmedia zo dramatisch, dat de overheden de journalistiek te hulp moeten komen. Zich bewust van het feit dat voor veel Amerikanen ‘overheid’ en ‘media’ een ondenkbaar koppel vormen, zetten McChesney en Nichols vanaf de eerste pagina zwaar geschut in: de ideeën van klassieke helden als Thomas Jefferson, Benjamin Franklin en Thomas Paine, die in hun eigen tijd lieten zien dat overheidssteun en persvrijheid uitstekend kunnen samengaan.

De harde kern van hun argument ligt evenwel ergens anders: het falen van de vrije markt wanneer het gaat om het waarborgen van de voor de democratie noodzakelijke nieuwsvoorziening. De crisis in de journalistieke media, aldus McChesney en Nichols, is niet pas begonnen rond de eeuwwisseling, met de doorbraak van het internet, maar in de voorafgaande decennia, toen kranten en omroepen en masse werden opgekocht door grote ondernemingen, die meer geïnteresseerd waren in winstopbrengst dan in journalistieke kwaliteit. Die ontwikkelingen hebben de serieuze journalistiek ernstig beschadigd: geld vloeide weg, redacties werden ingekrompen, kranten werden samengevoegd om adverteerders te behagen, marktaandelen gingen de redactionele koers en programmering bepalen, nieuws werd via sites weggegeven in een krampachtige poging marktaandeel te behouden. Het is een vertrouwd beeld: ook Nick Davies verklaarde de verschraling van de journalistiek in Flat Earth News uit de rücksichtsloze commercialisering die zich in de jaren tachtig van de Britse pers meester maakte. En ook de Nederlandse journalistiek – pcm, Wegener – voelt sinds vijftien jaar het klappen van de zweep, met vergelijkbare gevolgen.

Schaalvergroting en commercialisering, zo concluderen McChesney en Nichols, hebben de serieuze journalistiek naar een gewisse ondergang gevoerd. En het ergste daarbij is: iedereen heeft steeds gedaan of die commerciële uitbuiting een natuurlijk, onvermijdelijk proces was, alsof nieuws en informatie luxeproducten zijn, waar je ook met een beetje minder of zelfs zonder toe kan in het leven, alsof het hier niet gaat om een publiek goed.

Het is vooral de neergang van de dagbladpers die de auteurs van The Death and Life of American Journalism aan het hart gaat. Niet alleen is daar de nood het hoogst, de dagbladen zijn, in hun optiek, als het gaat om reikwijdte, diepgang, continuïteit, bereik, zowel op landelijk als lokaal niveau, in de nieuwsgaring en nieuwsvoorziening altijd leidend geweest. Die visie wordt overigens geschraagd door wetenschappelijk onderzoek: het overgrote deel van de professionele nieuwsverslaggeving in andere media vindt zijn oorsprong in de dagbladjournalistiek. Dat geldt nog het sterkst voor de digitale nieuwsmedia, die doorgaans uitblinken in geblogde opinies, soms ook analyses, maar niet in ‘hard nieuws’, in eigen reportages, buitenlands nieuws, politiek. Een treffend voorbeeld daarvan vormt de eerder genoemde Huffington Post, al jaren bewierookt als het succesvolste voorbeeld van webjournalistiek. Slechts een deel van haar toch al kleine staf van zestig redacteuren houdt zich bezig met ‘eigen’ nieuwsverhalen, de rest wordt overgenomen uit andere bronnen.

Natuurlijk zijn McChesney en Nichols niet blind voor de effecten van de recente en huidige technologische veranderingen; ook voor hen is er geen weg terug, alleen vooruit, met de digitale journalistiek als belangrijkste forum. De vraag waar het in The Death and Life of American Journalism uiteindelijk om draait, is dan ook: hoe kan de klassieke, professionele journalistiek de huidige institutionele crisis en de overgang van de traditionele media naar een nieuwe omgeving doorstaan? Hoe kunnen er nieuwe financiële en organisatorische verbanden worden gecreëerd om de enorme gaten die nu vallen en die nog zullen vallen wanneer er niet wordt ingegrepen, op te vullen, om te zorgen dat de lokale en regionale politiek ook in de nabije toekomst met kennis van zaken wordt gevolgd, inclusief het lezen van stukken en het bijwonen van vergaderingen, en er genoeg middelen zullen zijn voor professionele rechtbankverslaggeving, of om de ontwikkelingen in de wetgeving, de wetenschap, de buitenlandse politiek te verslaan? Het antwoord van McChesney en Nichols – maak van de nieuwsmedia (semi-/quasi-)publieke instellingen in plaats van commerciële bedrijven – is even verrassend als radicaal, zeker voor Amerikaanse begrippen. En ook al krijgen zij vanuit wetenschappelijke en journalistieke kring inmiddels steeds meer steun voor hun ideeën, de kans dat er iets substantieels in deze richting zal gebeuren is niet waarschijnlijk, zeker niet gezien de jongste politieke Wende naar rechts.

De dramatische neergang van de nieuwsmedia, en dan met name de kranten, hangt als een grauwe, donkere wolk boven de Amerikaanse journalistiek, en werpt zijn slagschaduw vooruit richting Europa. Door de gemengde publiek-private stelsels staat de omroepjournalistiek er hier in het algemeen beter voor, zeker waar het de radio betreft, terwijl de teruggang in de dagbladsector trager verloopt. Maar al gaat het relatief (nog) wat beter – of minder slecht –, ook in Nederland en andere Europese landen hebben de dreigende vooruitzichten de afgelopen twee, drie jaar tot debatten, rapporten, adviezen, voorzichtige steunmaatregelen en veel, heel veel politieke retoriek geleid. Toch spreekt daaruit een andere verwachting. Terwijl Amerikaanse auteurs als McChesney en Nichols het geloof in commerciële ondernemingen als dragers en producenten van serieuze journalistiek eigenlijk al hebben opgegeven, getuigen de discussies aan deze kant van de oceaan nog altijd van een ongeschokt vertrouwen dat er uiteindelijk nieuwe economische modellen voor de professionele journalistiek zullen worden gevonden. We helpen het hopen.