‘Het regende iedere dag. Om vier uur in de middag begon het, vaak de hele nacht door. Een lauwe regen die alles verschimmelde. De gaatjes van je ceintuur roestten in het linnen. Je moest twee, drie keer per dag baden. Telkens schone droge kleren aan. Buiten de planken liep je in de modder. Toch droeg ik altijd wit. Je mocht niet afglijden, niet vluchten in de alcohol, zoals zovelen. Je had er die schroefden de jenever al om tien uur ’s morgens open. Die dronken zich een delirium… uit melancholie.’

Ze bladerde door de fotoalbums. We zaten aan de grote tafel, het eiland waar ze haar dagen doorbracht.

‘Je zag meer graven dan huizen, scheefgezakte dronken zerken.’

Zij dronk nooit. Zij kalkte dagelijks haar schoenen wit.

‘Begrijp je?’ Ze schoof haar stoel dichterbij. Waar zou ze beginnen? Bij de rivier?

‘Je moest niet denken, van denken werd je gek.’ Ze tikte op haar voorhoofd, deed haar ogen dicht en stapte aan boord van een schip. ‘De witte moest je nemen, een stomer die acht keer per jaar ging. En dan voer je achter de landtong de rivier op, in een bruine dikke pap van door de bergen afgeregend slib. De rivier lag vol boomstammen en afgekalfde brokken oever. Soms zaten we een dag vast.’

Ze beschreef de nevel in de morgen, het doorbreken van de rode zon, het gegil in de bossen, de apen, papegaaien, de witte kaketoes met gele kuiven. Als de stuurman tegen zonsondergang in een donkere bocht de stoomfluit blies, schoot er een wolk vleermuizen op. De bomen veranderden in een groen gordijn. Aan twee kanten. Een paar dagen later sloot het groen ook boven haar hoofd. ‘We voeren in een kerk.’

De stomer passeerde verlaten buitenposten waar de malaria het van de bewoners had gewonnen. ‘Het verderf…’

Ze sloeg haar handen voor haar ogen en vroeg geschrokken: ‘Hoe moet ik nu verder?’ Haar stem brak. Ik trok een fotoalbum naar me toe en bladerde door haar tropenjaren. Mijn oog viel op een groepsfoto, genomen aan boord van een schip. De stomer? Ja, het was haar eerste man in een wit uniform tussen fuseliers in gevechtstenue, jongens van de kompenie, jolig naast ambtenaren van het Binnenlands Bestuur. Mijn moeder op een stoel in hun midden – ook in vlekkeloos wit. ‘Landsdienaren… Breek me de bek niet open.’

Ik durfde geen foto meer om te slaan en keek beschaamd naar het grote vloerkleed waarop de tafel stond – een oude pers, na de oorlog bij aankomst in Holland gekregen van een adellijke dame die zich over repatrianten ontfermde. Nu het waardevolste stuk in onze familie. Mijn ogen volgden de paadjes van stoel naar boekenkast, van stoel naar keuken, van keuken naar balkondeur. Verder reisde mijn bijna honderdjarige moeder niet meer. En toch voer ze nu op de kali.

‘Het was een mannenboot,’ zei ze zacht. ‘Wij waren het enige echtpaar aan boord. Lagere rangen mochten niet met hun vrouwen reizen. Geen zinnig mens wilde in de jungle wonen. De meeste mannen zaten er omdat ze nergens anders voor deugden. Onberekenbaar volk. Een vrouw was niet veilig in hun omgeving. Als die kerels drank op hadden moest je ze echt van je afslaan, ze waren erger dan de muskieten, wespen en bloedzuigers.’

‘Waar zat je man dan?’

‘Die zag ik soms weken niet, hij moest toezien op de bouw van een tweede boei… hoger op de rivier. Dat was te zwaar voor mij.’ Ze zag de vragen in mijn ogen. De boei was de gevangenis. ‘Gesloten kampementen voor inheemse communisten.’ Ze lachte schamper. ‘Politieke gevangenen moet je nu geloof ik zeggen.’

Haar man was ook verantwoordelijk voor de zeden op het militaire terrein. ‘Of ik maar verraden wou wie zich misdragen had. Ik diende als lokaas.’

Ze keek naar de dingen op de tafel, een paar boeken over Indië en de fotoalbums die haar weer terug naar de jungle hadden gebracht. ‘Hoe kom ik er weer uit?’ Zweet parelde op haar voorhoofd.

‘Ik las veel. Al had je de boeken die je kreeg zo uit, ik herlas ze twee, drie keer, net als de brieven. Post werd niet altijd meegegeven. Blikvoer, drank en munitie gingen voor. En de radio was maar slecht bij stem. We hadden ook geen elektriciteit. We telden daar niet mee. Na vier maanden zou ik gezelschap krijgen. Een jong officiersvrouwtje. Haar man was kaptein, hij liet haar gek van verlangen overkomen. In de week dat wij de gouvernementsstomer verwachtten, streek ik elke dag haar beddengoed droog. Dat wou ik zelf doen, als gebaar. De officieren woonden in houten huizen met zinken daken. Klam en de hele dag het getik van bladeren en vogels op je kop.

Ik zie haar nog aan dek van de stomer staan. De hele buitenpost liep uit. Ze straalde. Zelfs het schuwe rimboevolk kwam kijken, in de hoop op een handje tabak. De soldaten verdrongen zich op de steiger om haar hutkoffer te mogen tillen. Drie koos ze er uit. Alsof het om een spelletje ging! Ze liet zich ook nog over een modderplas tillen. Diezelfde middag zat ze al bij me op de thee. Ze heette Diana, we bleken elkaar vaag te kennen, van de bals op de Militaire Academie. Ze had haar lippen gestift, haar theekopje zag rood aan de rand. Ik waarschuwde haar: we zijn nu met zijn tweeën. Twee vrouwen op negentig man. Ze lachte me een beetje uit.’

Mijn moeder stond op en schuifelde naar de keuken. ‘Gek, hoe je je iemand blijft herinneren… Zo elegant en jong en stralend op het dek van de stomer… opdoemend uit de nevel.’

Kopjes werden klaargezet, de waterkoker raasde.

We dronken zwijgend onze thee. Ik durfde haar niet naar het heden terug te roepen.

‘’s Avonds klonk er een schot. Ik zat in de kamer te lezen bij een olielamp, onder een klamboe. Ik schrok, maar durfde niet te gaan kijken. En toen nog een schot, ik hoorde iemand roepen. Krakende vlonders. Ik draaide de lamp uit en verborg me in bed, luisterend naar stemmen in de rimboe. De volgende morgen hoorde ik dat Diana was doodgeschoten. Door haar man. Het tweede schot was voor hemzelf.’

Ze nam een slok thee en keek voor zich uit. ‘Jammer. Ik had haar graag beter leren kennen.’

Dit verhaal is een fragment uit de roman die Adriaan van Dis momenteel onder handen heeft.

Adriaan van Dis (1946) groeide op in een repatriantenhuis aan de kust. Hij schreef romans en verhalen waarin kolonialisme, migratie en ontheemding een rol spelen. Ook al presenteert hij zich als buitenstaander, in al zijn werk heeft hij oog voor mensen die hartstochtelijk hun best doen ergens bij te horen. Als kind was Indonesië het land waar hij het meest nooit geweest was. 

Meer van deze auteur