Deze dichtregels van de zeventiende-eeuwse klassieke Osmaanse hofdichter Nesati vormen het leidmotief van Ahmet Hamdi Tanpınars roman Sereen, een roman die verhaalt hoe de ondergang van de Osmaanse beschaving de Turkse cultuur onderdompelde in existentiële weemoed. Een weemoed die bestreden leek te kunnen worden met een blinde vlucht naar voren, weg van het zwarte gat dat het Osmaanse verleden was geworden. Als negentig jaar Republiek Turkije iets aantoont, dan toch wel dat de aantrekkingskracht van het zwarte gat sterker is dan blinde wil. Alleen met de massa en het momentum van de Osmaanse erfenis kan het moderne Turkije werkelijk verder. Het is iets dat Tanpınar halverwege de rit al begreep, en zijn Sereen laat ons de Turkse worsteling met geschiedenis, identiteit en moderniteit van dichtbij volgen.

Sereen (1949), voor het eerst prachtig vertaald door Hanneke van der Heijden, verscheen onlangs als onderdeel van een reeks hoogtepunten uit de twintigste-eeuwse Turkse literatuur, uitgegeven door Athenaeum–Polak & Van Gennep. Langzamerhand ontstaat bij die uitgever een Nederlands overzicht van de ontwikkeling van de moderne Turkse literatuur. Aan het begin daarvan staat Halid Ziya Usaklıgils Verboden liefde (1900; 2008), een roman die begin twintigste eeuw verscheen en wordt beschouwd als een eerste mijlpaal van dit genre binnen de Turkse literatuur. Met een mengeling van romantiek en naturalisme beschrijft dit boek de decadente levensstijl van de Istanbulse elite en een vrouwelijke hoofdpersoon wier misstap wel moet leiden tot haar ondergang.

Van heel andere orde is Het leven in stukken (1972; 2011) van Oguz Atay, een van de vroegste voorbeelden van moderne experimentele literatuur (en hoewel veel geroemd, nog altijd uitsluitend in Nederlandse vertaling verschenen). De auteur experimenteert met structuur, taal en inhoud om de verwarring van jonge intellectuelen in het sterk verstedelijkende Turkije van die jaren invoelbaar te maken. Voor Atay is Ahmet Hamdi Tanpınar een groot voorbeeld, evenals later voor de Nobelprijswinnaar Orhan Pamuk. Het is dan ook terecht dat Sereen de tweede roman is die Athenaeum–Polak & Van Gennep van hem uitgeeft – na Het klokkengelijkzetinstituut (1961; 2009), waarin de auteur genadeloos de draak steekt met de moderne Turkse bureaucratie via de fictieve opkomst en ondergang van een overheidsinstituut dat tot taak heeft alle klokken gelijk te zetten.

Halverwege de twintigste eeuw hield de Turkse roman zich vooral bezig met het op sociaal-realistische wijze beschrijven van ellende op het Anatolische platteland en armoede en onrecht in de grote stad. De Turkse natie moest gemoderniseerd worden naar westers seculier voorbeeld en het achterland moest worden bevrijd van de restanten van wat door de Kemalisten werd gezien als traditionele, islamitische achterlijkheid. Maar Tanpınar trekt zich van dit dwingende postrevolutionaire engagement weinig aan. Hij laat zich vooral inspireren door modernistische auteurs als Marcel Proust aan de ene kant van het spectrum en Aldous Huxley aan de andere kant.

De door en door beschaafde Tanpınar is daarmee een buitenbeentje. Als hoogleraar negentiende-eeuwse Turkse literatuur aan de Universiteit van Istanbul doceert hij een vak dat in het Turkije van 1949 revolutionair is, want de Turkse literatuurwetenschap werd in die tijd nog volstrekt gedomineerd door de klassieke Osmaanse poëzie. Tanpınar is de eerste die zich literatuurwetenschappelijk bezighoudt met de in 1850 ingezette modernisering en de heroriëntatie van de Turkse literatuur op de westerse, en met name de Franse, literatuur. Maar hij maakt er een punt van daarbij de Osmaanse erfenis niet uit het oog te verliezen. Het is zijn rotsvaste overtuiging dat Turkije zich alleen echt zal ontwikkelen als het land erin slaagt de modernisering te enten op de Osmaanse stam: ‘Je moet een identiteit hebben. […] Iedere natie ontleent die identiteit aan haar verleden.’ (p. 219)

Tegenwoordig is dit idee in Turkije bijna vanzelfsprekend, daarvan getuigen alleen al de populariteit van Osmaanse poëzie, televisieseries over het Osmaanse verleden en de terugkeer van Osmaans vocabulaire. Maar in de jaren veertig vond men dat het moderne Turkije juist radicaal moest breken met het Osmaanse verleden en zich volledig moest richten op de westerse beschaving. Dit maakte Tanpınar destijds tot een roepende in de revolutionaire woestijn, wiens literaire kwaliteiten pas erkend werden na zijn vroege dood op 61-jarige leeftijd (1962).

S_ereen_ is het tweede deel van de driedelige ‘roman fleuve’ die Tanpınar, geïnspireerd door Proust, schreef over de worsteling van Turkije met zijn moderne identiteit (beginnend met Lied in Mahur en eindigend met Buiten het toneel). De roman is onderverdeeld in vier naar de hoofdpersonen vernoemde delen, en vertelt de tragische liefdesgeschiedenis van Mümtaz en Nuran. Het vertelperspectief ligt steeds bij Mümtaz. In deel één van Sereen, ‘Ihsan’, loopt Mümtaz, op de dag voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog door Istanbul om een klusje op te knappen voor zijn neef Ihsan die longonsteking heeft. Op zijn tocht denkt Mümtaz terug aan zijn jeugd. Hoe Ihsan en zijn vrouw Macide hem in hun jonge gezin hebben opgenomen na het overlijden van zijn vader en moeder tijdens de Turkse onafhankelijkheidsstrijd, na de Eerste Wereldoorlog. Ihsan is tevens zijn geestelijke mentor en zijn geschiedenisleraar op school. Ook denkt Mümtaz terug aan het liefdesavontuur met Nuran, dat voorbij is omdat zij zich heeft verzoend met haar ex-echtgenoot en haar dochtertje.

Het tweede deel, ‘Nuran’, beschrijft hoe Mümtaz Nuran in het voorjaar van het jaar daarvoor ontmoet en hoe hun liefde langzaam opbloeit. Tanpınar laat de geschiedenis van de romance gelijk oplopen met de seizoenen in de (dan nog) natuurlijke omgeving van de dorpen die zich van het oude stadscentrum van Istanbul uitstrekken langs de Bosporus. Veel bemiddelde families hebben daar houten villa’s die als zomerverblijf dienen. Wanneer de liefde ontluikt schrijft Tanpınar:

De lente gaf een intense huivering, als bij een koortsaanval wanneer men aan de beterende hand is. De hele tocht hadden ze die huivering gevoeld. Het leek alsof de zachte, prille blaadjes, de heldere kleuren, alsof alles in elkaar opging, vrolijk en uitgelaten zichzelf met haar schaduw in de witte helderheid te vinden. Het paars, rood, purper, roze en groen stormde van de heuvels waar het gepositioneerd was en viel op je huid aan. (p. 156)

Wanneer ze in de zomer betrekkelijk ongestoord van elkaar kunnen genieten: ‘Die zomer was het hoogtepunt, de parel, de kroon op Mümtaz’ korte leven.’ (p. 181) Hij laat het naderende einde van de zomer een voorbode zijn van onheil in de relatie:

Het bedrukte hen dat de zomer ten einde was. Een paar dagen eerder had Nuran Mümtaz op de eerste zwerm zwaluwen gewezen, die over hun hoofden vloog. Toen hij die ochtend bij de villa kwam had hij drie verdorde eikenbladeren in zijn hand gehad die hij onderweg had gevonden. De wormen van de dood hadden aan de randen van de bladeren geknaagd, en waren geleidelijk in een avondrood naar het midden opgetrokken. Een zacht blad dat hard, metaalachtig geworden was als was het geplukt uit de avond.

Zoals in een orkest tussen de cello’s en violen plots een fluit kan ontwaken, zo floot een enkele vogel in de verte enkele malen in een zonderling verlangen. Beiden dachten aan het onheil dat achter dit verlangen schuilging, dat er op een vage manier ongetwijfeld verband mee hield, het voedde misschien, aanscherpte, maar er verder los van stond. De bomen op de grote landgoederen voelden hoe op dit moment hun sappen geleidelijk opdroogden, de takken reikten naar elkaar alsof ze het koud hadden, en bij de minste of geringste beweging dwarrelden de dorre bladeren naar beneden. Als in de lente was alles bontgekleurd. De mastiekbomen kleurden rood, zoals de judasbomen in het voorjaar, alleen treuriger. (p. 170-171)

Dit onheil dient zich in het derde deel ‘Suat’ dan ook aan. Suat is Mümtaz’ neef en in allerlei opzichten zijn tegenpool. Waar Mümtaz respectvol met vrouwen omgaat, minacht Suat hen. Zonder zich om zijn gezin te bekommeren houdt hij er allerlei buitenechtelijke relaties op na. Suat is een nihilist en atheïst en schopt tegen alles wat oud is. Wanneer Mümtaz en Nuran een etentje organiseren waarbij klassieke Osmaanse muziek wordt gemaakt, verpest hij de sfeer met zijn dronken gedrag. Suat lijdt aan tuberculose en heeft waarschijnlijk niet lang meer te leven. Uit een soort jaloezie op het geluk van Mümtaz en Nuran schrijft hij haar een liefdesbrief; voor haar huwelijk was hij verliefd op haar. Mümtaz en Nuran willen graag trouwen, maar haar familie is hier niet blij mee, zij hopen dat Nuran en haar ex-echtgenoot opnieuw bij elkaar zullen komen, vooral voor haar dochtertje Fatma. Als het stel uiteindelijk, op advies van Ihsan, besluit toch te gaan trouwen en een reis naar Europa te maken, heeft Suat zich achter de voordeur van Mümtaz’ huis opgeknoopt. Hierop verbreekt Nuran de relatie; Mümtaz en zij zijn niet voorbestemd om samen gelukkig te worden.

In het laatste deel ‘Mümtaz’ zijn we terug in het heden. De toestand van Ihsan verslechtert en Mümtaz gaat eropuit om een dokter te zoeken. Wanneer hij met de dokter thuis aankomt, blijkt het beter te gaan. Mümtaz gaat medicijnen halen en zakt op de stoep in elkaar. In een onderbewuste toestand vecht hij met Suat en laat hij hem zien dat hij geen zelfmoord zal plegen (zoals Suat), maar dat hij de last van zijn leven zal dragen.

Mümtaz’ levensgeschiedenis, kortom, symboliseert de ontwikkeling die Turkije zou moeten voltooien: een traumatische vroege jeugd (de Eerste Wereldoorlog en de onafhankelijkheidsstrijd), de adolescentie (Turkije/Mümtaz groeit op in de oosterse én de westerse cultuur), en de volwassenwording (de ongelukkige liefdesgeschiedenis van Mümtaz en Nuran, Turkije en het Westen, leidt tot bezinning en het inslaan van een nieuwe, eigen, weg).

Tanpınar, die ook jaren parlementslid was, geeft politiek debat in Sereen veel ruimte. Meerdere malen discussieert Mümtaz met zijn mentor Ihsan en zijn vrienden over hoe Turkije zich moet ontwikkelen tot een moderne staat die zich in de wereld staande kan houden met behoud van zijn eigen identiteit: ‘Turkije moet slechts één ding zijn: Turkije. Dat lukt alleen als het zich binnen zijn eigen verhoudingen voortbeweegt.’ (p. 316) Maar het land zal nog een flinke ontwikkeling moeten doormaken om dat ook echt te kunnen, want economisch gezien loopt het ver achter bij het Westen: ‘We zijn geboren uit wat eens een wereldrijk was. Maar wel een wereldrijk van boeren.’ (p. 316) Het feit dat Turkijes economie in die dagen nog voor de helft uit landbouw bestaat, belemmert de beoogde snelle ontwikkeling. Tanpınar bepleit dan ook met kracht dat er meer geïnvesteerd wordt in onderwijs, industrie en de ontginning van natuurlijke hulpbronnen.

Deze gehoopte ontwikkeling heeft de afgelopen halve eeuw ook daadwerkelijk plaatsgevonden. De economie van Turkije is inmiddels gemoderniseerd en het platteland is ontsloten door onderwijs en infrastructuur. En, precies zoals Tanpınar zich dat voorstelde, is dit economisch succes niet alleen te danken aan de seculiere verwesterde elite. Juist de opkomst van de ‘Anatolische Tijgers’ – goed opgeleide maar religieus en sociaal conservatieve familiebedrijven uit Anatolië – hebben tot een nieuw arbeidsethos en spectaculaire economische groei geleid.

De welvaartstoename zou volgens Tanpınar ook een terugkeer van een persoonlijke, niet-bedreigende religiositeit mogelijk maken en leiden tot een harmonieuze, verantwoordelijke samenleving:

Dan vindt het leven vanzelf de waarden waar het omheen zal cirkelen, verzamelt het idee vanzelf een gemeenschap om zich heen die zich naar het geluk keert. In plaats van een stel nutteloze individuele doelstellingen ontstaat er in de samenleving dan een gevoel van verantwoordelijkheid. (p. 318)

Helaas blijkt Tanpınars synthese, nu die eindelijk nabij is (sinds het leger in 2002 een stapje opzij deed en een liberaal-islamitische partij Turkije regeert), minder harmonieus dan gehoopt. Na een korte adempauze lijkt het autoritaire secularisme van de republiek langzaamaan plaats te maken voor autoritair islamisme, althans in de ogen van de verwesterde Turken, en is de Turkse samenleving nog altijd hevig gepolariseerd. Een verwrongen wraak van de geschiedenis: er is volop belangstelling voor het roemrijke Osmaanse verleden, maar wanneer de Turkse soapserie Muhtesem Yüzyıl (Gouden Eeuw) zich te veel concentreert op de hofintriges en seksuele escapades van de zestiende-eeuwse sultan Süleyman de Grote, dreigt premier Erdogan prompt de producenten voor het gerecht te dagen.

Tanpınar zelf had een iets realistischer kijk op het Osmaanse verleden. De manier waarop hij het bewind van de laatste machthebbers beschrijft liegt er niet om. Over de paranoïde sultan Abdülhamid II, onbetwist aan de macht tot de Jong-Turkse revolutie van 1908, schrijft hij: ‘Een machtswellusteling die zichzelf drieëndertig jaar in een villa opsloot. Gevangene nummer één in Turkije.’ (p. 318) Hij ziet ook wel in dat een terugkeer naar het verleden onmogelijk en onzinnig nostalgisch is: ‘Het land, de cultuur, alles verwacht van ons een nieuwe synthese, wij realiseren ons niet wat onze missies zijn. We proberen te beleven wat andere naties eerder hebben uitgeprobeerd.’ (p. 322)

Sereen verhaalt aan de hand van een onfortuinlijke liefdesgeschiedenis hoe Turkije halverwege de twintigste eeuw worstelt met zijn identiteit. Dat onderwerp heeft nog niets aan actualiteit ingeboet. In 1950 werd het land bestierd door een seculiere elite die al te enthousiast de modernisering en verwestering omarmde; nu zoekt de samenleving weer te voortvarend haar heil in Osmaanse islamitische normen en waarden.

Het is dus toch nog even wachten op Tanpınars Turks-westerse synthese zoals die in Sereen wordt voorgestaan, zowel in de dialoog als in couleur locale: wanneer de hoofdpersoon op de rommelmarkt rond de Grote Bazaar rondloopt, hoort hij Osmaanse en westerse muziek door elkaar, westerse boeken liggen in een bak gemengd met Turkse, en wanneer hij Nuran voor het eerst uitnodigt om bij hem thuis te komen met de smoes dat hij nieuwe platen van Debussy gekocht heeft, bedenkt hij: ‘Van Debussy, van Wagner houden, en ondertussen het leven ervaren als in het Lied in Mahur, dat was ons lot.’ (p. 178) Nu maar hopen dat de Turken dat lot binnenkort ook echt aanvaarden, al dan niet aan de hand van Tanpınar.

Petra de Bruijn is lector aan het LIAS in Leiden. Haar specialisme is de invloed van de Islam in de Turkse cultuur en letteren.

Meer van deze auteur