Hij wilde niet zeggen dat het zijn schuld was, maar het was een feit dat het zijn idee was geweest om een boottocht te maken. Zij had haar twijfels, want ook al kon ze goed zwemmen, ze had het niet op water. Maar hij had aangedrongen. Het zal goed voor ons zijn, zei hij. Sinds we met pensioen zijn zitten we hier maar, onze vrienden zijn dood of verhuisd naar landen ver van hier. Kinderen hebben we niet dus wat houdt ons tegen om af en toe iets te ondernemen? Ik ken het woud, zei ze. Ik ben er opgegroeid en hoe lang wonen we hier nu al niet, zo dicht op de grens van dat bos dat zijn terrein al heeft terugveroverd, de kavels zijn al lang weer wild begroeid, de bomen erop bijna even hoog opgeschoten als die aan de andere kant van de kreek, waarom zou ik nog dieper naar binnen gaan, nota bene over water? Maar hij drong aan en ze gaf toe met een glimlach op haar gezicht dat hij sindsdien nog vaak voor zich zag.

Alex Webb, Grenada, 1979 / Magnum Photos / HH

Nu zat hij in een bar waar hij nooit met haar was geweest. Het was feitelijk niet meer dan een houten schuur zonder andere openingen dan het gat van de deur. Het gebouwtje stond langs de weg die leidde naar de buitenwijken, precies op de plek waar die weg nogal onverwacht afboog om de muur van het kerkhof te ontwijken, dat daar al lag voordat de weg werd aangelegd en dat te veel doden telde om te ruimen. Dat ontwijken gebeurde slechts ten dele, daar veel automobilisten en bij tijd en wijle ook een brommerrijder, zich te pletter reden tegen de muur van de begraafplaats. Vanaf zijn plek aan de toog keek Miguel uit op die muur. Dat wil zeggen, hij kon hem niet onderscheiden in het middernachtelijke donker, maar hij wist hem daar, en als hij naar buiten keek dan zag hij hem dus voor zich, de stenen muur met zijn butsen en gaten door de vele botsingen, en dan wendde hij zijn gezicht af van de deuropening. Hij sloot zijn ogen en stelde zich voor hoe ze naast hem zou zitten, haar linkervoet leunend op de enkel van haar rechter, die ze schuin op de houten trede van haar barkruk had geplaatst. Ze droeg sandalen van leer met donkere vlekken. Haar jurk viel in ruime plooien tot over haar knieën. De huid van haar armen kleurde mee met het schijnsel van het televisietoestel dat in de spiegel achter de bar werd gereflecteerd; roodbruin, donkerbruin, geelbruin, diepzwart. Ze wist het als Miguel heimelijk naar haar keek. Hij merkte het aan de manier waarop ze van haar glas dronk. Dat ze zich bewust was van hoe hij, nog altijd, zich niet los kon maken van de vorm van haar mond, het kort likken van haar tong naar een druppel rum op haar onderlip.

Miguel trok met een beweging van zijn hand de aandacht van de barman. Die peuterde met een stukje hout tussen zijn tanden en slofte dichterbij om het glas bij te vullen. Miguel dronk en luisterde afwisselend naar de muziek die hortend uit de boxen van een verouderde stereotoren kraakte en het schelle geluid van de reclames op televisie. Het weerbericht werd voorgelezen door een man met een lijzige stem, 32 graden Celsius, regen. De barman gromde in zijn kroezige baard. Een drankzuchtige creool die alle dagen van de week pontificaal in het midden van de kleine ruimte aan een ronde, witte tafel zat, schrok wakker uit zijn dommelen en reikte naar zijn glas. Elke keer als Miguel de bar bezocht, zat de man er, steeds op dezelfde plek, en wel op een manier die deed vermoeden dat als je in het holst van de nacht door het raam de duisternis in zou turen, je hem dan nog precies zo zou zien zitten, mager als de dood, een vol glas platgeslagen bier voor zich, een glas dat nooit leeg raakte.

De barman drukte het geluid van de televisie weg. Op de muziek uit de radio, die nu alle ruimte kreeg, gleed de sfeer terug in een verdovende melancholie. Een oude soulzanger, allang dood, bezong zijn verdriet vanuit het hiernamaals. De barman wreef over zijn gezicht en verdween in de achterkamer. Zij zou dit nummer meeneuriën met haar lichte stem, een lieflijk glazuur op de diepte van die van de zanger. Een oude pijn welde in hem op. De barman verscheen weer, en hij liet zich bijschenken. Miguel stelde zich voor dat de barman en zelfs de stokoude creool wisten dat zijn vrouw dood was en opgeslokt was door het water bij een stompzinnig bootongeluk, zoals iedereen hier alles van elkaar wist omdat roddelen de nationale volkssport was, hoe smeuïger, hoe doder, hoe gruwelijker en onverwachter hoe beter, en dat ze hem alleen nog maar met medelijden konden bezien nu hij in zijn eentje dronk en wachtte zonder dat hij wist waarop.

Achter hem kwam een groep jongeren binnen, hooguit een jaar of twintig, glimmend en energiek. Hij draaide zich terug naar zijn glas, en dacht weer aan haar, hoe ze altijd zei dat ze hem een verhaal zou vertellen, en dat hij zei, vertel, en dan zou ze stil vallen. En dan, na een poos, zou ze zeggen, ik vraag me af, terwijl ze peinzend naar haar linkerhand keek, haar vingers kromde en strekte, luisterde naar het kraken onder de huid. Ik vraag me af of ik het je niet al verteld heb. Ik denk het wel, zei hij dan. Waarschijnlijk wel. Maar ik kan iets gemist hebben, de eerste keer dat je het vertelde. Of de derde keer. Ik kan elke keer iets gemist hebben. Dus vertel het me nog maar eens, helemaal, van begin af aan, dan zal ik nauwkeurig luisteren en niets missen. Hoe ze dan samen zaten en teruggingen naar de voorbije tijd.

Een van de jongens kwam aan de bar staan en bestelde een literfles bier met vier glazen erbij. Er zou straks nog iemand komen, zei hij. Hij keek naar de deuropening. De barman en Miguel volgden zijn blik. In het deurgat tekende de nacht zich als een trillende belofte af. Op dit tijdstip was er weinig verkeer. Slechts af en toe reed een auto voorbij. Miguel dacht aan de bloemen die soms in de bocht werden neergelegd maar die binnen een paar dagen verteerden in de brandende zon, wegzonken in de hongerige aarde. Wat restte was het plastic waarin ze waren verpakt, dat verwaaide en doorzichtig bleef haken in de wilde bananenplanten langs de weg, en niemand dacht meer aan de doden want ze waren opgenomen in de aarde, zoals het hoorde. De jongeman pakte de glazen met één hand, in zijn andere de fles bier. Hij keek Miguel aan, die zijn blik peilde maar er lag zoals gewoonlijk niets in dat hem nog kon verrassen. Hij hief de fles zijn richting op, mompelde, dag vadertje. Miguel knikte.

Hij herinnerde zich hun huis, hoe het erbij stond toen ze er pas introkken. Het was een mooi huis. Er waren altijd bloemen. Zelfs in de droge tijd. Ze gaven ze water uit de kreek die voor het huis liep. Soms leek het of die was drooggevallen maar dat was nooit helemaal zo. Altijd was er nog een stroompje tussen de wortels van de waterplanten. Zij wilde de bloemen water geven uit het bassin, maar dat mocht niet van hem. Dat water is voor ons, zei hij tegen haar, om mee te douchen en om mee te koken. Wat buiten leeft moet zichzelf kunnen redden.

Een lichte windvlaag joeg de warmte in het café een moment uiteen. Precies in die koele luwte, het was alsof ze erop had gewacht, stapte een jonge vrouw de bar binnen. Miguel keek naar haar via de spiegel, via het oplichtende gezicht van de jongen aan de pooltafel, via de opgetrokken wenkbrauwen van de barman. Ze had een vriendelijk gezicht, maar haar lichaam was onbescheiden vanwege de manier waarop het welfde als een penseelstreek van een verliefde schilder. De jongen was in een paar stappen bij haar, alsof hij bang was dat ze in de tussentijd gekaapt zou worden, of dat ze zich zou bedenken en rechtsomkeert zou maken. Hij stamelde een paar woorden, zij lachte en keek van hem weg zoals vrouwen dat al eeuwenlang doen omdat ze weten hoe uitzinnig van pijn en vreugde en lust het de mannen maakt. Ze liep met hem mee naar de andere jongens, om haar heen deinde de lucht.

Toen ze net getrouwd waren, had hij een kavel grond gekocht vlak buiten de stad. Het gebied was pas net vrijgemaakt voor de bouw van huizen, en zij waren de eersten die er iets hadden gekocht. Vrienden verklaarden hem voor gek; het woud was te dichtbij en in de vele kreken in de buurt wemelde het van de wilde dieren die in de betrekkelijke verte tot de drukke stad nog steeds de dienst uitmaakten. Zo af en toe kroop er een verdwaalde alligator uit het water op zoek naar voedsel. Zijn stadse vrienden waren bang geweest. Hij niet. Hij verlangde naar rust en droomde ervan om haar daar in hun huis elke dag te treffen, wanneer ze allebei terugkwamen van hun werk en ze in de stille middaguren zouden vrijen, ver buiten de zoemende stad met haar oren en ogen, alleen zij en hij en het bos op loopafstand. Ze zouden wilde vruchten eten, op klein wild jagen in het weekend, barbecues organiseren met veel vrienden en drank en misschien wel alligatorvlees. Ze hadden met veel geduld geld opzij gelegd, zagen het gestaag groeien en elke zoveel maanden namen ze hun geld op en kochten er cement van. Bakstenen. Glazen ruiten. Palen. Tegels. Net zolang en zoveel als het kostte tot het huis er eindelijk stond.

Hij geloofde dat zij er gelukkig was. Ze hield van haar tuin, van hoe welwillend de grond was voor alles wat ze erin wilde laten groeien. De eerste keer dat ze in het maanlicht voor het huis hadden gezeten, en hij voor haar een mango schilde die hij die dag had, haar de sappige stukken van zijn scherpe mes had laten happen. Toen ze naar binnen gingen waren ze vergeten de pit van de vrucht van de grond op te rapen. Twee dagen later was op de plek waar ze hadden gezeten een plantje opgeschoten. Ze trok nieuwsgierig aan de blaadjes, rook aan haar vingers en zei tegen hem, het is de mangopit, hij is een boompje geworden. Een achteloos achterlaten van de kern was genoeg om de aarde nieuw leven in te fluisteren. Denkend aan de reusachtige mangobomen uit zijn geboortedorp wist hij dat het het verstandigst was om het jonge boompje met wortel en al uit de grond te trekken. Zij kon het echter niet over haar hart verkrijgen, het blad dat ze tussen haar vingers hield was zo vertederend lichtgroen en zacht, de belofte van waar het toe zou kunnen uitgroeien trilde tussen de nerven, en ze groef het plantje omzichtig uit en plantte het terug aan de uiterste rand van hun tuin, daar waar de rechte zandweg eindigde en hun erf begon, en hij had er geen gedachte meer aan gewijd tot een paar maanden later het boompje even hoog was als hij lang en hij besefte dat dit groeien, dit woekeren, een kracht kende die hij niet mocht onderschatten. Op dat moment had ze het gezegd, ik hou van deze plek.

Het was ook vanwege het woud dat andere bewoners wegbleven. Het begon met het kind dat verdwenen was toen een jong gezin de kavels kwam bezichtigen. De vader lette een moment niet op en toen hij zich omdraaide en het kind riep kwam er geen antwoord. De politie was ingeschakeld, ze hadden systematisch het bos doorzocht, maar niets gevonden, er kwamen verhalen over panters die het hadden meegesleurd, het was ook nog maar een peuter geweest, het zachte willoze vlees zou zonder moeite verslonden kunnen zijn. Een oude indiaan had zich gemeld, gezegd dat ze het woud waren binnengekomen zonder toestemming te vragen, dat dit de goden had ontstemd. Het kind was de som die ze moesten betalen. Soms, in de vroege ochtend, als Miguel wakker werd en haar niet naast zich trof, stond zij buiten in haar nachtpon, en dan keek ze peinzend over de kale kavels heen naar het woud aan de overkant van de kreek, en dan sloeg hij zijn armen om haar heen, liet zijn kin op haar kruin rusten en vroeg haar wat er was, en dan zei zij, ik hoorde een kindje huilen.

Er werden geen andere huizen gebouwd en het duurde niet lang voor de grond van geel naar bruin naar vruchtbaar en donkerrood kleurde, met een groene laag dons die als een schaduw oprukte uit het bos achter hun huis, een voorbode van wat er komen zou.

De magere oude creool zat nog te dommelen voor zijn glas, aan een tafel onder de televisie zaten nu twee mannen domino te spelen. Van buiten klonk een dreigend gerommel en vrijwel onmiddellijk barstte een stortbui los. De barman haastte zich om een paar armzalige stoelen die op de stoep stonden naar binnen te tillen. Miguel huiverde. De barman ving zijn blik en schonk zijn glas vol. In het voorbijgaan klopte hij kort op Miguels hand, want hij wist het. Iedereen wist het, van die dag, toen het aanhoudend en met gezwollen druppels had geregend, zodat ze wisten dat het grote regenseizoen in volle hevigheid was begonnen, een dag als deze, die hem eraan herinnerde dat het voor de zoveelste keer grote regentijd was, hij voor de zoveelste keer zonder haar naar huis moest.

Op de dag van haar dood stapten ze in een van de kleurige korjalen die doorgaans gehuurd werden door ecotoeristen op hun reis naar de groene binnenlanden. Het had een dak op palen als beschutting tegen de zon en de regen. Later bleken de palen rot te zijn, maar dat wist op dat moment niemand behalve misschien de eigenaar van de werf die belast was met het onderhoud van zijn bescheiden vloot. Ze waren met z’n vieren; hij, zij, de bootsman en een gedrongen indiaanse gids die voorop de boot stond en met handgebaren de weg over de rivier wees, langs versnellingen en voorbij gevaarlijk afgebroken boomstammen en takken die als kadavers in het water dreven. Zelfs tijdens de zwaarste regenval was het een prachtige tocht geweest; het woud wolkte dik en groen over de oevers van de brede rivier. Uit de kruinen van de bomen maakten zich kleine kleurige papegaaien los die voor Miguels gevoel steeds een eindje mee opvlogen met de boot, om daarna scherp af te buigen en in de groene verte te verdwijnen. Zij had tegenover hem gezeten onder het afdak, haar gezicht opgeheven in de wind. Vind je het mooi?, vroeg hij en ze zei, ja het is prachtig.

De bootsman zei, deze rivier gaat nog een paar kilometer richting zuiden, maar de stroming is nu sterk, het zou erg lang duren voor we op de plaats van bestemming zijn. Straks komen we langs een smallere kreek, een zijtak van dezelfde rivier. Die gaat door het woud, maar we zouden er tijd mee winnen. Bovendien zullen de bomen wat beschutting brengen tegen de regen. Miguel hoorde de man, maar hij luisterde niet. Wat wist hij van rivieren? Hij knikte een goedkeuring en kort erna sloegen ze af van de rivier, een veel smallere stroom in. De bootsman minderde onmiddellijk vaart, wat Miguel een moment alarmeerde. De indiaan op de neus van de boot wees naar de bomen, die als door het water gescheiden geliefden over de rivier naar elkaar reikten en zich met elkaar verstrengelden in een grillig dak vlak boven de hoofden van de passagiers. Van de takken hingen dikke wortels naar beneden, als groene kabels of versteende slangen. De indiaan ging zitten om niet door de lianen geraakt te worden en voor de duur van een paar minuten voeren ze door het stille, dichte woud, over het zwarte water van de rivier die hij onder zijn voeten voelde kolken, met op de achtergrond het tuftuffen van de motor en om zich heen de geluiden van de natuur; een blaffende aap in de verte, het gezoem van de muskieten die nu ze in dichter gewas waren gekomen talrijker werden, een kreet van een beest in het gebladerte. Het werd steeds donkerder, en net toen hij dacht dat het wel leek of de schemering was ingevallen, werd hij tegen de bodem van de boot geslagen. Een fractie van een moment was het zwart voor zijn ogen, een diepe duisternis waar geen gedachte of geluid doorheen drong, toen knipperde hij met zijn ogen en dacht wat is er gebeurd, het licht is veranderd. Het was of de wereld kantelde, toen schreeuwde de indiaan en toen zag hij iets dat hij niet begreep. Het dak van de boot was weg. Zij was weg.

Hij keek niet-begrijpend om zich heen, zoekend naar een verklaring voor waar ze kon zijn gebleven, toen het, te laat, tot hem doordrong dat ze in het water moest liggen.

Pas later kwam het begrip. Een overhangende boom had het dak eraf geslagen. De klap die Miguel had gevoeld was van een van de palen geweest, zijn vrouw had tegenover hem gezeten en terwijl Miguel slechts zijdelings geraakt was, was het dak met zijn hele gewicht tegen haar aangekomen, had haar in één beweging van boord geslagen, had haar naar de bodem van de rivier gedrukt, haar daar gehouden tot ze gestikt was in het duistere water. ‘s Nachts herinnerde hij zich de mistige stilte toen de motor van de boot werd afgezet. Het zware ademen van het bos, vruchtbaar vol leven en rotting, de muskieten zoemend, de kikkers luguber langs het water van de rivier waarin hij was gesprongen om haar te zoeken, de genadeloze stroming die hem bijna had meegevoerd naar de bodem, de rivier met zijn diepdonkerbruine water vol slib waardoor hij haar niet kon zien toen hij dook, niets kon hij zien maar hij voelde de kracht van het woud en haar rivieren. Hij voelde het en hij stond er machteloos tegenover.

Toen ze pas was gestorven, blaften de honden op het tijdstip dat ze normaal gesproken thuiskwam. Miguel had op de veranda gestaan en toegekeken hoe de honden kwispelend naar het eind van het erf liepen en blij opsprongen naar iemand die er niet was. Ze draaiden om elkaar heen, dom hijgend, keffend, nog net niet een onzichtbaar gezicht likkend, en volgden iets dat steeds dichter in de buurt van het huis kwam. Hij had woedend zijn koffiemok naar de honden gesmeten. Ze keken hem een moment verbaasd aan en dropen angstig af naar hun hok, in de schaduw van de reusachtige mangoboom die zij er decennia eerder had geplant. ‘s Nachts had hij, nadat hij zich moed had ingedronken, zich op de veranda op zijn knieën laten zakken en de nacht gesmeekt om haar geest niet meer naar hem te laten terugkeren. Daarna bleven de honden stil, maar in hun ogen las hij het verdriet om haar en hij bracht ze naar het asiel want liever wilde hij onbewaakt en bejaard en alleen zijn dan dat hij nog meer gemis had bovenop wat hem al was toebedeeld.

Sinds haar dood en het vertrek van de honden trok het woud zich niets meer aan van de verschrompelende aanwezigheid van het huis. De grenzen van het erf waren reeds lang overwoekerd geraakt met een vastberadenheid die hem bij voorbaat, de houwer nog in de hand om de boel weg te snoeien, ontmoedigde. Haar graf, dat hij zelf en tegen de regels van het land in, achter het huis had gegraven en waarin hij haar in een katoenen doek gewikkelde lichaam had achtergelaten, kon hij al maanden niet bereiken door de stugge gewassen die eroverheen waren gegroeid. Het maakte geen verschil. De onbereikbaarheid van haar graf veranderde niets aan de afstand die er al tussen hen bestond. Zij was al oud geweest toen ze stierf en ook zijn tijd zou spoedig komen. Tot dan wachtte hij in de bar waar de muziek pas uitging als de laatste bezoeker vertrok. En hij wist dat wanneer hij ten slotte thuiskwam, het woud weer in een verwoestend woekeren nieuw bos wakker zou hebben gekust.

Karin Amatmoekrim is schrijver en letterkundige. Ze publiceerde zes boeken, waaronder De man van veel (2013), Het gym (2011) en het recent verschenen Tenzij de vader. Voor De Gids schreef ze ‘Miguel’, een kort verhaal over bloei en ondergang.

Meer van deze auteur