In zijn boek Verbeelde gemeenschappen, over de ontstaansgeschiedenis van het nationalisme, schrijft Benedict Anderson: ‘De kern van het wezen van de mens is dat hij in sacrale zin kneedbaar is.’ Je zou dit korter kunnen formuleren: het wezen van de mens is zijn kneedbaarheid. Zo is volgens menig psychiater mentale gezondheid eerst en vooral flexibiliteit, oftewel kneedbaarheid. En opvoeders en leraren kunnen met hun opvoeding en kennisoverdracht wel inpakken als het kind weigert zich te laten kneden. Natuurlijk komt vroeg of laat een verlangen naar onkneedbaarheid om de hoek kijken, dat heet dan ‘je losmaken’ of ‘opstandig gedrag’, wat weer een indicatie kan zijn van begaafdheid maar ook gewoon een fenomeen dat in menige lerarenvergadering kort zal zijn samengevat als ‘rotkind’.

Assimilatie, de voorwaarde van vrijwel alle emancipatie én een middel om te onderdrukken (pas je aan of rot op), is eerst en vooral kneden. En de meeste therapie, van relatietherapie tot de betere yoga, komt uiteindelijk neer op het kneden van ziel en lichaam, voor zover die twee van elkaar gescheiden kunnen worden.

Nietzsche heeft als bekend de mens ‘het huilende, het ongelukkige dier’ genoemd, maar we kunnen onszelf met minstens zoveel goede redenen ‘het kneedbare dier’ noemen en vermoedelijk is dat waar wij werkelijk in uitblinken vergeleken met andere diersoorten.

Anderson had het echter over nationalisme, en hoe dat ontstond, want, men zou het bijna vergeten, het nationalisme zoals wij dat kennen is een betrekkelijk recent fenomeen. De soeverein was Gods vertegenwoordiger op aarde, of althans een ervan, het volk was nog geen politiek lichaam. Laten we niet vergeten dat Paulus in zijn brief aan de Romeinen de christenen expliciet aanmoedigt in het aardse gezag het goddelijke gezag te zien: ‘Iedereen moet het gezag van de overheid erkennen, want er is geen gezag dat niet van God komt; ook het huidige gezag is door God ingesteld.’ (Romeinen 13:1) Als al het gezag Goddelijk gezag is, in afwachting van de komst van de Messias, dan zijn liefde voor God, liefde voor de vorst en liefde voor het land waarop wordt gewoond en gewerkt een betrekkelijk moeilijk uit elkaar te halen kluwen.

Maar de Bijbel is ook het verhaal van afgedwongen liefde, Vader en Zoon verschillen daarin nauwelijks, alleen hun methoden lopen uiteen. Denk aan de woede van God als Hij merkt dat Zijn volk het gouden kalf aanbidt (Exodus 32) – hij draagt als straf de Levieten op een bloedbad aan te richten, ‘ongeveer drieduizend Israëlieten’ kwamen die dag om. En de Zoon is eerlijk over zijn methoden, hij is niet gekomen om op aarde vrede te brengen, hij zegt: ‘Ik kom een wig drijven tussen een man en zijn vader, tussen een dochter en haar moeder en tussen een schoondochter en haar schoonmoeder.’ (Matteüs 10:34) Ja, zo dwing je wel liefde af, door geweld of door je volgelingen te ontwortelen en afhankelijk van je te maken. Logisch dat hun vertegenwoordigers op aarde er ook een handje van hebben dergelijke, veelal uiterst gewelddadige methoden toe te passen. De liefde die niet zozeer uit begeerte maar uit angst voortkomt is de geveinsde liefde, een spook dat op diverse manieren en om diverse redenen door Andersons boek waart. Zo schrijft hij dat het ‘officiële nationalisme’ een reactie was van ‘dynastieke en aristocratische machtsgroepen’ die met uitsluiting werden bedreigd uit ‘door het volk verbeelde gemeenschappen’. De geveinsde liefde van bovengenoemde machtsgroepen werd het betaalmiddel waarmee zij zich weer toegang verschaften tot de gemeenschap en daarvoor zal menig onderdaan liefde1 voor de vorst hebben geveinsd om aan het gebrek aan liefde niet ten onder te gaan. Voor dat gebrek kon de onderdaan immers worden bestraft; men kneedt en kietelt zich om de liefde te voelen die men behoort te voelen en om de hartstochten te onderdrukken die ongewenst zijn om tot de gemeenschap te mogen behoren. Zo bezien is het hele beschavingsproces weinig anders dan één grote menselijke kneedpartij.

Af en toe komt bovengenoemd spook in zijn boek aan de oppervlakte; Anderson noteert met zijn superieure en milde sarcasme: ‘Op de keper beschouwd zijn het altijd de heersende klassen – zeker de bourgeoisie, maar bovenal de aristocratie – die lange tijd over het verlies van hun wereldrijken treuren, en hun verdriet heeft altijd iets onechts.’ De rouwende die niet wil weten waarom echt gerouwd wordt, hij is die lustige Witwe maar dan net anders, het verlies is ook een opluchting. Van belang is vooral dat het eigen comfort en de vertrouwde decadentie niet in gevaar komen. De aristocraat, voor zover niet geveld door een natuurlijke dood, lijkt altijd weer te sterven voor zijn eigen uitspattingen. Opvattingen zijn iets voor mindere goden, het leven zelf misschien wel voor de knechten.

Als we het over vaderlandsliefde hebben mag dat woord (verlies) zeker niet ontbreken. Er is steeds weer iets wat verloren is gegaan, of wat dreigt verloren te gaan.

Tattoo America

Nationalisme is uiteraard een van de grote polyamoureuze liefdesaffaires: je bent nooit de enige die van het vaderland houdt, want dan zou het geen vaderland mogen heten. Die andere immense, polyamoureuze en dikwijls ook noodlottige liefdesaffaire heet religie. Voor God geldt namelijk precies hetzelfde als voor het vaderland. Van God houd je nooit alleen, het monotheïsme laat er geen twijfel over bestaan: één God voor allen. God en het vaderland zijn onze minst exclusieve liefdesobjecten. Voor sommigen zal het massale karakter van de liefde onaantrekkelijk zijn, maar de massaliteit van deze liefde heeft juist ook iets bijzonder geruststellends en begeerlijks2.

Daarom is het zaak te bewijzen dat je beter en met meer opofferingsgezindheid van God houdt dan je medegelovigen. Bekeringsdrift is veeleer de uitlaatklep voor interne concurrentie dan de behoefte het ware geloof te verspreiden. Wat werkelijk gered moet worden is niet de ander, maar het eigen ego3. Waarom houdt God niet meer van mij dan van mijn broeders en zusters, sterker nog, het lijkt alsof God meer van die klootzakken om mij heen houdt dan van mij.

Zoals menige gelovige in de loop van de geschiedenis zijn uiterste best heeft gedaan om te bewijzen dat dat hij beter van zijn liefdesobject houdt dan de concurrent4, bereid is grotere offers te brengen, zo tuimelen nog steeds de vaderlandslievende gezellen, veelal politici en hun wegbereiders, over elkaar heen om te bewijzen dat hun liefde voor het vaderland de ware, de grootste en in zekere zin de enige is.

Hoeveel geliefden kunnen één God en één vaderland eigenlijk hebben zonder dat de minnaars en minnaressen gek van elkaar worden? Van God kan tenminste nog gezegd worden dat Hij een intelligent wezen is over wie wordt beweerd dat Hij tot liefde in staat is, maar wat heeft het vaderland zijn geliefden te bieden? Een vraag die, zonder dat dit met zoveel woorden wordt geformuleerd, diep in Andersons boek zit. Moet de boer de koe die hem melk en vlees geeft liefhebben? Moet de burger het vaderland, dat hem structuur en in gunstige gevallen een vangnet bezorgt, liefhebben? Waaraan moet worden toegevoegd dat de koe andersoortige verzorging nodig heeft dan het vaderland, dat de neiging heeft zich via opzichtige en minder opzichtige machtsstructuren het leven van de burger toe te eigenen. De staat zal trouwens allicht de burger als koe zien.

Anderson beschrijft hoe het nationalisme mede kon ontstaan door de val van ‘de geheiligde, niet gesproken talen’, het Latijn voor het christendom, het Arabisch voor de oemma, de wereldgemeenschap van de moslims. Het Arabisch is uiteraard niet verdwenen, en het Latijn kan bijvoorbeeld net als het Duits in het Oostenrijks-Hongaarse Keizerrijk worden begrepen als een bureaucratische taal. Laten we Andersons hypothese zo interpreteren: de mystieke gemeenschappen werden losser en minder mystiek, een ontwikkeling die ook kan worden omschreven als: hoe God langzaam uit het gezag verdween.

Anderson brengt deze ontwikkeling nadrukkelijk in verband met het ‘drukwerkkapitalisme’, waardoor de heilige en de bureaucratische taal hun monopolie verloren, en ook een soort gezag vermoed ik. De verbeelde gemeenschap van alle christenen of alle moslims werd zwakker en zwakker, doofde uit, en zo ontstond er ruimte voor een nieuwe verbeelde gemeenschap. Anderson zal allicht niet zo ver willen gaan, maar toch: waar God zich noodgedwongen terugtrok, verscheen het vaderland. De gedachte dat de proletariërs geen vaderland nodig zouden hebben omdat ze elkaar hebben en de ketenen waarvan ze zich los wilden maken, is nooit echt populair geworden.

Zoals de gelovige vroeg of laat de concurrentie van zijn medegelovigen ondraaglijk zal vinden en zich met gelijkgestemden zal willen afscheiden, zo dreigt ook de vaderlandslievende burger vast te lopen in zijn eigen liefde – een onmisbaar onderdeel van alle romantische liefde, al dan niet geveinsd: het theatrale vastlopen, de groteske mislukking die veelal neerkomt op regelrechte vernietiging. Hij moet en zal zijn medestanders bewijzen meer en beter van het liefdesobject te houden dan de rest van de vaderlandslievende horde, hij moet vooropgaan in de strijd, al is het maar symbolisch, desnoods via Twitter, en daarvoor is dreigend verlies, oftewel het gevaar, onontbeerlijk. De Dolkstootlegende, de zesde kolonne, de interne vijand zijn geen aberraties maar noodzakelijke neveneffecten van de romantische liefde die nationalisme wordt genoemd. In die liefde zit het begeerlijke maar gevaarlijke virus dat aan de interne vrede een einde zal maken.

Ja, één ding wordt de geschiedenis ons niet beu te vertellen en als de geschiedenis het niet zelf doet, dan wordt dat verhaal wel verteld door onze hoogsteigen cultuurproducten: waar de romantische liefde haar vleugels uitslaat, daar is het met rust, reinheid, regelmaat en vrede gedaan. Zo zit er een paradox in het nationalisme. Als we de staat begrijpen als een onvolmaakt vehikel (maar waar vinden we de betere vehikels?) om de interne vrede te bewaren en de oorlog van allen tegen allen op wat beschaafdere wijze te laten uitwoeden, bijvoorbeeld op het voetbalveld van de zondagamateurs, dan komt de vaderlandsliefde vroeg of laat de interne vrede, en daarmee het object, waarvan toch zo vurig zou worden gehouden, verscheuren. Waaraan moet worden toegevoegd dat natie en staat niet hetzelfde hoeven te zijn, de behoefte aan een eigen natiestaat voor het eigen volk, denk aan het uiteenvallen van Joegoslavië of het zionisme, is zeker geen overwonnen of anachronistische behoefte, wat de vaderlandsliefde nog schrijnender en vuriger zal maken.

Anderson moet niets hebben van mensen die menen dat nationalisme een neurose is, een kinderziekte die vroeg of laat wel overwonnen zal worden. Niet voor niets citeert hij uitvoerig en met instemming en liefde Walter Benjamins beroemde passage over de engel van de geschiedenis. Aan de geschiedenis komt pas een eind als aan de reeks van catastrofes die de geschiedenis is, een eind is gekomen, wat wil zeggen als andere, vermoedelijk minder kneedbare dieren het van ons hebben overgenomen. En vooruitgang is slechts ‘een storm uit het paradijs’ – wat iets anders is dan een paradijselijke storm 5.

De grote, ietwat intuïtieve bijdrage aan het schier oneindige debat over gemeenschap en individu is dat Anderson begrijpt dat elke gemeenschap die bestaat uit mensen die elkaar niet meer persoonlijk kennen een imaginaire gemeenschap is, oftewel een gemeenschap die wordt voortgestuwd door ficties, maar, en dat is belangrijk, hij neemt die ficties serieus. Hij zegt niet, fictie is voor kleuters, de volwassene moet zonder kunnen, integendeel, ik ben zelden iemand tegengekomen die de romankunst meer macht en invloed toekent dan hij. Anders dan bijvoorbeeld Nietzsche stelt hij zich ook niet op als genezer van de mensheid, hij lijkt te hebben begrepen dat het kneedbare dier ten dele een fictief dier is, waarbij hooguit de ene fictie door de andere kan worden ingewisseld, zonder dat gezegd is dat dat automatisch een verbetering inhoudt, wat we ook onder verbetering mogen verstaan. Marx meende dat de mensheid zich met een beetje hulp en als de omstandigheden er rijp voor waren zou kunnen bevrijden van minder wenselijke verbeeldingskracht, maar onze verbeelding trekt zich zo bitter weinig aan van het wenselijke.

Dat Anderson taal en drukwerk als cruciaal beschouwt voor het ontstaan van nationalisme zal geen verbazing wekken. Taal is naast een middel om de ondraaglijke leegte van de stilte mee te lijf te gaan ook de katalysator en geleider van onze verbeeldingskracht. Mensen zijn talige wezens die met hartverscheurende ijver proberen hun talige fantasieën om te zetten in werkelijkheid.

Eerst even over die drukwerkkunst, door Anderson steevast ‘drukwerkkapitalisme’ genoemd, alsof hij telkens weer meent te moeten benadrukken dat de drukker (of uitgever) niet zozeer geïnteresseerd is in wat er gedrukt wordt als wel in de oplage ervan. Een gemeenschappelijke taal, als we de omslachtigheid van het laten vertalen even buiten beschouwing laten, zal bijdragen aan de verkoop. Hoe meer mensen een en dezelfde taal spreken, hoe groter het afzetgebied immers.

En die taal kan ook verbinden. Het is dan weliswaar geen heilige taal meer die slechts wordt gesproken door een elite, maar dat men kan lezen wat anderen tegelijkertijd lezen zorgt al voor iets van ‘een verbeelde gemeenschap’. Met enige opluchting citeert Anderson dan ook Hegel, die goed had gezien dat de ochtendkrant het ochtendgebed had vervangen6. Van ochtendgebed naar ochtendkrant, ook een kleine storm uit het paradijs.

Er is met die ochtendkrant nog iets anders eigenaardigs aan de hand, wat volgens Anderson eveneens cruciaal is voor de verbeelde gemeenschap. Op de voorpagina, als we ons daartoe even beperken, staan allemaal berichten die niets met elkaar te maken hebben, maar doordat ze naast elkaar op de voorpagina staan wordt er toch samenhang gesuggereerd. Dat is eveneens een bouwsteen van de verbeelde gemeenschap, de illusie van samenhang, die ervoor zorgt dat de gelijktijdigheid een betekenis krijgt. Een moord in Almelo heeft te maken met een zwaar verkeersongeluk in Maastricht, want beide berichten staan op één krantenpagina. Zo kan ik mij verbonden voelen met leden van mijn gemeenschap; de verbeelde gemeenschappelijkheid is er vanwege het meest recente verleden, waarover ik en duizenden anderen min of meer gelijktijdig lezen. Een ernstig busongeluk in Thailand, maar er waren geen Nederlanders bij, godzijdank geen Nederlanders, we zijn weer aan de dood ontsnapt.

Anderson schrijft dan ook: ‘Het nationalisme is een uitvinding van de gedrukte taal, niet van een taal op zich.’ Hij gaat zelfs zover te beweren dat het belangrijkste kenmerk van taal ‘haar vermogen verbeelde gemeenschappen voort te brengen’ is.

De taal baart de verbeelde gemeenschap. Dat hoeft niet eens echt een eigen taal te zijn, men kan heel goed een verbeelde gemeenschap baren in de taal van de kolonisator, denk bijvoorbeeld aan Brazilië. Dat taal gemeenschappen baart lijkt mij zeer aannemelijk maar of de huidige profane talen op dat gebied wezenlijk verschillen van de ‘heilige talen’ van vroeger is onduidelijk. Ook is de vraag op zijn plaats hoe wenselijk die gemeenschappen zijn, hoeveel gemeenschap heeft de mens eigenlijk nodig?

Twitter zou kunnen worden beschouwd als een voortzetting van dit drukwerkkapitalisme. Iedereen gooit zijn eigen ‘drukwerk’ op de markt, maar krijgt daar doorgaans niet meer voor betaald. Het winstmodel van het drukwerk is veranderd, en daardoor vermoedelijk ook de aard van het drukwerk zelf.

Wat is het wezenlijke verschil tussen vaderlandsliefde en liefde voor God? God kan afwezig zijn, God kan misschien slecht zijn, God mag niet bestaan, maar voor een dode is God nog opmerkelijk levendig, alomtegenwoordig en vitaal. In Nederland en delen van West-Europa mag het atheïsme als het beste van het beste gelden, elders is daar weinig van te merken. Het vaderland daarentegen is eigenlijk al van het begin af aan zo dood als een pier geweest, het is bijvoorbeeld door Marx als nog net levend lijk afgeschreven. 

Dat maakt dat de minnaar zich met zijn liefde wel heel snel in de eigen vingers snijdt. Het vaderland geeft vergeleken met God zo weinig terug, geen eeuwigheid, geen of nauwelijks beloningen na de dood, de troost van het vaderland blijkt altijd weer schrale troost. Zo’n onderneming moet alleen al om die reden woede opwekken; veel meer nog dan de liefde voor God is alle vaderlandsliefde, wetend hoe wankel de begeerte is en hoe dood het liefdesobject, woedende liefde.

Rest de vraag, die Anderson stelt, die vóór hem is gesteld en die nog steeds gesteld wordt en gesteld moet worden: waarom sterven voor deze fictie?

Het aantal mensen dat voor deze fictie wil sterven neemt weliswaar aanzienlijk af, zeker in het Westen, maar hoe kan de romantische liefde zonder heroïek en opofferingsgezindheid overleven? En daar zou zelfs de postnationalist zichzelf misschien achter de oren moeten krabben: wat blijft over als we het sterven voor het vaderland aan de vijand overlaten?

Peter Sloterdijk verwijst in Woede en tijd naar Homerus in het bijzonder en de oude Grieken in het algemeen. Zij zouden in woede nog een deugd hebben gezien, namelijk die van de krijger. Hij schrijft met heimwee over een tijd waarin mensen geen hartstochten hebben, maar waarin hartstochten mensen hebben. Een aantrekkelijk, zeer anti-spinozistisch uitgangpunt: ik ben van mijn hartstochten.

En ja, regelmatig kan men denken dat ondanks al die kneedhaarheid mensen uiteindelijk toch van hun hartstochten zijn. De net niet overwonnen hartstocht pakt ons op en slingert ons tegen een rots, dikwijls ook velen met ons.

In de bijdragen over het nieuwe nationalisme die hier verzameld zijn valt op dat de heroïek ontbreekt, het antiheldendom viert nog steeds hoogtij. In de bijdrage van Claire Weeda is de staat slechts een doodzieke acteur. ‘Maar we zijn geen poppenkast! Mijn zijn, mijn rol is diep doorleefd!’ roept de tragische acteur. Ja, diep doorleefd en toch ongeloofwaardig.

Fiep van Bodegom beschrijft een personage dat piekert over Nietzsche, heldendom en vrijheid, in seculiere, betrekkelijk onttoverde tijden welteverstaan. De avant-garde van tegenwoordig piekert en is volgaarne bereid het bij piekeren te laten, met nu en dan berichtje op sociale media bij wijze van daad.

Désanne van Brederode schetst een Nederland dat niet weet wat het is, het ‘unieke’ aan vaderlandsliefde, waarin verschilt land x van land y, is altijd problematisch, want dikwijls een fantasie. Ik werd getroffen door een beschrijving van haar liefde voor Zweden. Waarom, zo vroeg ik mij daarna af, niet stiekem Zweed worden? Of interne Zweed, dan wel imaginaire Zweed? Een nieuwe bijdrage aan het identiteitsdebat: en wie bent u? Ik ben de imaginaire Zweed. Is dit niet een mogelijke weg vooruit?

Tijs Goldschmidt beschrijft hoe oude rassentheorieën, en fantasieën over mannelijkheid en vrouwelijkheid, die in diskrediet zijn gebracht in nieuwe vermommingen weer de kop opsteken. Zo schrijft hij: ‘De misvatting van Peterson is dat de stereotiepe rolverdeling tussen mannetjes en vrouwtjes bij apen, of een piramidale sociale hiërarchie met mannetjes aan de top, moet betekenen dat die daardoor gerechtvaardigd, of sterker nog, zelfs wenselijk zou zijn bij mensen.’

Margriet van Heesch, en Emily Kocken wijzen ieder op hun eigen manier, soms met directe verwijzingen naar het totalitarisme uit de vorige eeuw, op de gevaren van het nieuwe nationalisme als een niet overwonnen ziekte. Teleurstelling overheerst: we dachten ervan af te zijn. Van Heesch schrijft: ‘Waarvan getuigt de door extreemrechts gehate intellectueel, student, vrouw, migrant, etnische minderheid, lesbienne of homo in onze tijd?’

Ja, waarvan? En hoe definiëren we extreemrechts, immers ook een verbeelde gemeenschap, eentje die grossiert in vijandbeelden en die niets liever oproept dan agressie bij de tegenstander, want vermeend of echt slachtofferschap legitimeert altijd weer eigen agressie.

Adriaan van Veldhuizen beschrijft een literaire dystopie waarin de staat niet zozeer ziek als wel giftig is, van nationalistische liefde is alleen de paranoïde jaloezie nog over.

In zijn bijdrage typeert Jan Postma het postnationalisme in een zin: ‘Er gistte iets en we waren op de stank afgekomen.’

Ja, de stank, waar we toch wel graag op afkomen, stiekem.

In een gedicht noteert Nachoem M. Wijnberg tussen neus en lippen het in memoriam van het nationalisme: ‘Wie een wedstrijd wint, wat jullie toch/ nooit doen, // kan zeggen dat hij het voor welk land ook gedaan heeft.’

Waarom je liefde verspillen aan iets wat alleen maar tot verliezen in staat is?

In deze verbeelde gemeenschap van postnationalisten voel ik me zeer thuis, maar tegelijkertijd kan ik een licht gevoel van onbehagen niet onderdrukken.

Wat wij stank noemen is voor velen nog altijd Chanel No. 5, dat om te beginnen. Hoe kunnen wij de anderen overtuigen van de stank zonder in de valkuilen te trappen van alle missionarissen vóór ons? En is deze verbeelde gemeenschap van postnationalisten niet al te klein en bijzonder zwak, slecht toegerust voor welke storm dan ook?

Iets in ons doet me denken aan de gedoemde aristocratie zoals wij die kennen uit kostuumdrama’s en romans. Half-verlicht, volstrekt onmachtig en in noodgevallen hooguit bereid te sterven voor de eigen uitspatting. Dat hadden de oude aristocraten op ons voor. Wij sterven het liefst voor helemaal niets, wat we overigens gemeen hebben met veel van de hedendaagse vaderlandslievende gezellen.

De oude verbeelde gemeenschap zal pas sterven als er een nieuwe aan de horizon verschijnt. Denkend aan de storm uit het paradijs besef ik dat het nieuwe collectieve fantasma niet beter hoeft te zijn dan het vorige.

En waar is onze troost? Er is altijd de moraal, zo nu en dan afgewisseld met de beschaafde uitspatting.

  1. Het verschil tussen gehoorzaamheid en liefde is altijd weer een precaire aangelegenheid. De liefde dwingt ons soms met harde hand tot gehoorzaamheid, hoewel men heden ten dage liever spreekt van het compromis. Men dwingt en wordt gedwongen tot diverse gradaties van gehoorzaamheid. 

  2. In De romantische leugen en de romaneske waarheid schrijft René Girard: ‘De driehoek van de begeerte is een gelijkbenige driehoek.’ Zijn ontdekking is dat de begeerte, die bij hem nauwelijks te onderscheiden is van de liefde, altijd een ‘bemiddelaar’ nodig heeft. Wij begeren nooit alleen, wij begeren wat een ander begeert. In het geval van God en vaderland zijn de medegelovigen en medenationalisten de bemiddelaar. Maar Girard beseft goed dat de bemiddelaar dikwijls ook een bittere rivaal is. Verder noteert hij: ‘Mme Bovary kan eindeloos van minnaar veranderen, zonder van droom te veranderen.’ Men zou soms willen dat de nationalist eindeloos van vaderland kan veranderen zonder van droom te veranderen. Dat lukt slechts een enkeling. 

  3. Ongetwijfeld zullen ook zelfverlies en extase een rol spelen in de liefde tot God, maar ik vermoed dat wij dergelijke extase eerder zullen aantreffen bij de monnik en de non die alleen maar extatisch oog in oog staan met God dan bij de missionaris, die weliswaar enthousiast maar toch ook berekenend te werk zal gaan. Overigens is het interessant dat in de literatuur, bij D.A.F. de Sade en Casanova bijvoorbeeld, kerkelijke vertegenwoordigers, bij Casanova vooral nonnen, zich overgeven aan gruwelijke en minder gruwelijke seksuele uitspattingen. Wie eenmaal het vermogen tot zelfverlies en extase heeft ontwikkeld kan dat op diverse manieren aanwenden, lijkt het. 

  4. Elke religie zal steeds weer interne en externe duellen genereren die moeten bewijzen dat men met meer vuur van het ware liefdesobject houdt of dat men weet waar het liefdesobject te vinden is of wat het wil. Dergelijke competitie is niet een tijdelijke stoorzender maar het troostrijke perpetuum mobile van de religie. 

  5. Dat de geschiedenis een reeks van catastrofes zou zijn betekent niet dat vooruitgang niet bestaat. Armoede neemt wereldwijd af, kindersterfte neemt af, medische voorzieningen worden beter et cetera. Je zou kunnen zeggen dat de catastrofes allicht minder groot worden, of althans de potentie hebben minder groot te zullen zijn, bijvoorbeeld vergeleken met de vorige eeuw. Laten we voorzichtig zijn, deze eeuw is nog jong. Dit alles betekent natuurlijk nog niet dat er ook sprake is van morele vooruitgang. 

  6. Of internet en sociale media meer en meer zullen zorgen voor gepersonaliseerde kranten – voor zover die nog kranten kunnen worden genoemd – en of die voor andersoortige verbeelde gemeenschappen zullen zorgen is een interessante vraag. 

Arnon Grunberg (1971) is schrijver van romans, essays, reportages en columns. Zijn werk is in 29 talen vertaald en werd onder meer bekroond met de P.C. Hooftprijs en de Johannes Vermeerprijs. 

Meer van deze auteur