‘Allergic reactivity remains one of the biggest mysteries of the immune system,’ schreven drie immunologen van de Yale-universiteit vorig jaar in een polemisch artikel in het tijdschrift Nature. In het stuk nemen de drie auteurs, onder wie de beroemde Ruslan Medzhitov, stelling tegen de heersende consensus over wat allergie precies is, zoals uitgedrukt in de hygiënehypothese. Hierin wordt het fenomeen allergie gezien als een ‘verkeerde’ reactie op bepaalde onschadelijke stoffen – een reactie die oorspronkelijk gericht was tegen zweepwormen, spoelwormen en andere parasieten die tot voor kort vrijwel iedereen bij zich droeg. Dankzij hun lange bestaan in onze ingewanden hebben deze wormen methodes gevonden om ons immuunsysteem te onderdrukken. Van de weeromstuit werd onze tegen wormen gerichte afweer steeds heftiger, wat resulteerde in een soort wapenwedloop. Nu we in het Westen meestal geen worminfecties meer hebben, zo stelt de hygiënehypothese, richten deze extreem sterke afweerreacties zich op onschadelijke stoffen, allergenen.

Deze evolutionaire zienswijze berust op de waarneming dat de immuunrespons bij worminfecties erg veel lijkt op wat er gebeurt bij allergische reacties. Sinds dit in de jaren zestig duidelijk werd, is dit de gangbare verklaring geworden van wat allergie nu eigenlijk is. De dramatische stijging gedurende de laatste vijftig jaar van het aantal mensen met allergieën wordt toegeschreven aan het verdwijnen van wormen in onze ingewanden door betere hygiëne. Vandaar de naam: hygiënehypothese. Overigens bestaan er variaties op deze redenering, waarmee naast allergieën ook bepaalde auto-immuunziekten die aan een opmars bezig zijn verklaard worden uit verminderde blootstelling aan allerlei andere ziekteverwekkers.

In 1991 publiceerde een volstrekte outsider, Margie Profet, die geen achtergrond had in biologie of geneeskunde, een lang artikel waarin zij een andere, eveneens evolutionair geïnspireerde, verklaring bood voor het verschijnsel allergie. Volgens haar zit er een positieve kant aan allergieën, omdat ze bescherming bieden tegen gifstoffen. Typisch allergische verschijnselen, zoals tranen, niezen, een lopende neus, diarree en krabben, hebben met elkaar gemeen dat zij erop gericht zijn toxische stoffen uit ons lichaam te verwijderen. Veel allergenen, betoogde zij, hebben toxische eigenschappen of komen vaak voor in de nabijheid van gifstoffen. Als voorbeeld van het laatste noemt ze pinda’s en schaaldieren, twee van de meest voorkomende triggers van allergieën. Pinda’s zijn zo nu en dan vervuild met Aspergillus-schimmels, die tijdens hun groei sterke giffen produceren. Schaaldieren, zogenaamde filter feeders, voeden zich door plankton uit het water te zeven. Daarbij hopen zich soms door algen geproduceerde giftige stoffen in deze diertjes op, waar mensen goed ziek van kunnen worden.

De alternatieve hypothese van Profet is aantrekkelijk, omdat die niet alleen het ‘waarom’ van de zojuist genoemde allergische symptomen kan verklaren, maar ook hoe het komt dat bepaalde stoffen allergische reacties kunnen oproepen en andere niet. Bij het publiceren van haar stuk werd zij gesteund door de gerenommeerde evolutionair bioloog George Williams, die in hetzelfde nummer van het tijdschrift samen met Randolph Nesse een invloedrijk stuk schreef: ‘The Dawn of Darwinian Medicine’. Hierin bepleiten zij het toepassen van evolutionaire principes op medische problemen. Net als in Profets verklaring van allergie staat daarbij de waarom-vraag centraal: waaróm reageert het lichaam zo? Heeft dat een bedoeling? Dit is een redeneertrant waar immunologen, die deze verschijnselen vanuit een causaal mechanisme bekijken, huiverig voor zijn. Er wringt dus iets.

Ondanks de positieve aandacht die Nesse en Williams in hun bestseller Why We Get Sick. The New Science of Darwinian Medicine uit 1994 aan Profets theorie besteedden, doofde de steun ervoor in de jaren erna langzaam uit, en werd de hygiënehypothese dominant. In het recente overzichtswerk Evolution and Medicine van Robert Perlman wordt haar toxinetheorie niet eens genoemd als alternatief voor de hygiënehypothese. Wellicht heeft de auteur het paper van de drie immunologen van Yale, waarin de ideeën van Profet verder worden uitgewerkt, niet opgemerkt, of kwam het te laat om het nog te bespreken.

In het artikel wijzen de drie, Noah Palm, Rachel Rosenstein en de al genoemde Ruslan Medzhitov, erop dat er een aantal bezwaren kleeft aan de hygiënehypothese. Ten eerste hebben de meeste allergenen geen enkele relatie met parasitaire wormen. Het repertoire aan stoffen die allergische reacties kunnen oproepen is divers en er is geen gemeenschappelijke noemer waaronder zij te vangen zijn. Verder is het zo dat allergische reacties extreem snel kunnen optreden, binnen enkele minuten of zelfs seconden. Over het algemeen verlopen immuunreacties, op bijvoorbeeld bacteriën, veel trager; die kosten uren of dagen. Het is onduidelijk waarom juist een reactie op parasitaire wormen die snelheid nodig heeft: deze wormen reproduceren zich juist langzamer dan virussen en bacteriën. Als laatste probleem benoemen de auteurs het feit dat de effectiviteit van het type immuunreacties dat in geval van allergie wordt waargenomen slechts gering is voor het bestrijden van worminfecties.

Volgens de drie auteurs hebben allergische reacties verschillende functies. Eén ervan is het neutraliseren van giftige en irriterende stoffen. De strategie van het lichaam daarbij is deze stoffen te verwijderen, er barrières tegen op te werpen, bijvoorbeeld in de vorm van mucus (longslijm), of ze te inactiveren en tegelijk beschadigd weefsel te repareren. De immuunrespons in allergie draagt aan al die taken bij. Een andere interessante functie die de auteurs toeschrijven aan allergieën is het bevorderen van ontwijkingsgedrag in degene die eraan lijdt. Dat geldt dan met name voor anafylactische reacties, de gevaarlijkste manifestatie van allergie. Elke allergicus weet dat het vermijden van blootstelling aan de trigger de beste manier is om met een allergie om te gaan. In deze interpretatie is dat ook de bedoeling: een anafylactische reactie is bedoeld als waarschuwing: eet dit niet, vermijd dit. Dat deze reacties soms zo heftig zijn dat ze dodelijk zijn, is een ongewenst bijeffect, een uitzonderingssituatie.

Het interessantste idee van het artikel wordt bijna terloops genoemd, alsof de auteurs niet goed weten hoe ze het in hun verhaal moeten inpassen. Het is het idee van ‘sensing by proxy’, de uitwerking van het al door Profet genoemde principe, dat een reactie op een allergeen kan ontstaan doordat het toevallig in de nabijheid van een gifstof voorkomt; door associatie dus. De implicaties hiervan zijn enorm.

Neem pinda-allergie. We noemden al Margie Profets suggestie dat pinda-allergie veroorzaakt zou kunnen worden door de sterke, door schimmels geproduceerde, giffen waarmee pinda’s soms vervuild zijn. Van deze giffen zijn aflatoxines, geproduceerd door Aspergillus-schimmels, het krachtigst. Misschien niet toevallig kunnen sporen van deze schimmelsoort zelf ook allergische reacties oproepen. De zeer kankerverwekkende aflatoxines onderdrukken sterk de werking van het immuunsysteem. Het is daarom denkbaar dat dieren en mensen allergisch reageren op aflatoxines en aanverwante giffen om op die manier hun schadelijke werking te beperken. Deze reactie zou zelfs preventief kunnen optreden, getriggerd door voedsel waarin deze giffen ooit voorkwamen.

‘Learn to Love Your Allergies’, luidde niet voor niets de titel waaronder Medzhitov en Palm in het populair-wetenschappelijke tijdschrift The New Scientist hun ideeën aan een groot publiek presenteerden. Het vermijden van bepaalde voedingsmiddelen is misschien niet onverstandig. Intrigerend genoeg zijn er studies die wijzen op een verminderde kans op kanker bij allergische personen.

De implicatie is dat blootstelling aan een breed scala aan giffen een rol kan spelen bij het ontstaan van allergie. Niet alleen bij de veelvoorkomende pinda-allergie, maar ook in tal van andere allergieën. Om ons te beperken tot voedselallergieën: noten, sesam, soja en tarwe, andere frequente boosdoeners, zijn ook vaak vervuild met door schimmels geproduceerde gifstoffen. Twee andere notoire allergieopwekkers, melk- en eierproducten, kunnen vervuild zijn met bacteriële giffen, onder andere van Stafylokokken, ook als die bacteriën zelf door verhitting zijn gedood. In schaaldieren hopen zich, behalve de giffen van algen die Profet noemde, ook organische verbrandingsproducten en metalen als kwik op. Hetzelfde geldt voor vis, ook een bron van allergieproblemen.

Moeten we hieruit concluderen dat de epidemie van allergie die zich al decennialang aftekent wordt veroorzaakt door toenemende verontreiniging? Dat is ook weer niet waarschijnlijk. Dankzij steeds betere controle is onze blootstelling aan door schimmels en bacteriën geproduceerde gifstoffen ten opzichte van vroeger eerder afgenomen dan gegroeid.

Wellicht moeten we de hygiënehypothese niet verwerpen, maar herzien. Misschien is het niet onze verminderde blootstelling aan parasitaire wormen die leidt tot een toename van allergie, maar speelt een verminderde blootstelling aan natuurlijke giffen een rol. Het is biologisch plausibel, en ook in allerlei studies aangetoond, dat mensen en dieren een zekere tolerantie ontwikkelen tegen giffen wanneer ze er van jongs af aan aan blootgesteld worden. In een situatie waarin die blootstelling over het algemeen gering is, is het denkbaar dat het immuunsysteem een incidentele confrontatie met een sterk met giffen vervuilde pinda of mossel interpreteert als een alarmsituatie en vanaf dat moment op deze voedingsmiddelen extreem (allergisch) gaat reageren.

Het is een model; andere, nog complexere relaties tussen contaminanten en allergenen zijn voorstelbaar. De huidige consensus blijft er echter van uitgaan dat er geen enkele relatie tussen giffen en allergie bestaat; er wordt dus ook geen onderzoek naar gedaan, het is geen onderwerp van discussie. Is dit verstandig? Het is in de medische geschiedenis wel vaker voorgekomen dat er een onwrikbare, maar achteraf foutief gebleken consensus bestond over de oorzaak van ziekten en epidemieën. De miasmatheorie is een goed voorbeeld. Toen cholera in de negentiende eeuw de wereld teisterde, kwam in Engeland een commissie van experts tot de conclusie dat het gangbare idee dat dit aan miasma (kwalijke dampen) te wijten was, nog steeds de beste verklaring was. Op dat moment was John Snow al door nauwgezette observatie tot de conclusie gekomen dat cholera zich verspreidde via met ontlasting vervuild drinkwater, waarin ‘organised particles’ zaten, waarvan we tegenwoordig weten dat het Vibrio-bacillen zijn. De commissie kende zijn theorie, maar besteedde er geen aandacht aan.

Het is misschien flauw om de aanhangers van de hygiënehypothese te vergelijken met deze achteraf gezien grote sukkels. Zonder twijfel pleit er ook genoeg dat we hier niet besproken hebben vóór hun standpunt. Maar het voorbeeld toont wel aan dat het gevaarlijk is om alternatieve verklaringen links te laten liggen vanwege een bestaande theorie, hoe plausibel die ook lijkt. Twintig jaar na haar introductie wordt het tijd om de toxinetheorie van allergie serieus te nemen. Dat kan alleen door er meer onderzoek naar te doen.