In de ideale wereld bestaat geen onevenwichtigheid. Het paradijs is een lieflijke plek waar niets van betekenis gebeurt, en bij ontstentenis van kommer en kwel zijn ook vreugde en geluk afwezig. Adam en Eva beschikten wel over seksuele vaardigheden, maar, zo meent Augustinus, het gebruik ervan ging godzijdank niet gepaard met verlangen en genot. Het was eeuwig zondag – totdat het ineens maandag werd en de geschiedenis een aanvang nam. Sindsdien leven we in een universum dat zijn balans kwijt is. Het zijn heeft plaatsgemaakt voor het worden. Voortdurend ontstaan gebreken, verliezen en lacunes die hersteld, opgevuld of gecompenseerd moeten worden. Het sterven vraagt om nieuwe geboorten, de nacht roept een volgende dag op, eb en vloed wisselen elkaar af, wat instort moet weer opgebouwd, diefstal wordt bestraft en brood kost geld.

Onvoltooide gravure van Adam en Eva, Albrecht Dürer, 1504

De dialectiek van geven en nemen kan op verschillende niveaus worden aangewezen. Kosmologie en fysica erkennen natuurwetten, die verordonneren dat massa en energie nooit verloren gaan. Op het sociale en morele vlak denken we dat iedere daad een volgende daad uitlokt, waar nog bij komt dat we onderscheid maken tussen goed en kwaad. Indien jij mij iets geeft, word ik geacht jou iets terug te geven. Steek jij mij een oog uit, dan heb ik het recht ook jou van een oog te beroven. Ten slotte is er de amorele wereld van het geld, waarin elk materieel goed en elke handeling kan worden uitgedrukt in een getal.

Filosofie, natuurkunde, sociale wetenschappen en kunsten pogen al eeuwen greep te krijgen op het gedrag van mens en omgeving. Adam ontwierp geen experimenten en schreef geen gedichten, Eva speelde geen piano en deed geen veldwerk. Wij doen dat wel, de innerlijke drang ertoe is onweerstaanbaar, maar ook deze handelingen kosten tijd, geld en energie die ergens vandaan moeten komen. Wanneer de dichter van de Ilias tijdens een optreden verhaalde hoe Achilleus Hektor doodde om de dood van Patroklos te wreken, wist hij dat zijn aristocratisch publiek hem na afloop royaal zou fêteren. Archimedes deed zijn voornaamste ontdekkingen toen hij in dienst van Syracuse oorlogsmachines ging bouwen. Europese overheden financieren het CERN in Genève, blijkbaar in de veronderstelling dat het van levensbelang is de economie van de elementaire deeltjes te ontrafelen. Indirect kweekt het Koninklijk Concertgebouworkest wereldwijd goodwill voor het Nederlands bedrijfsleven, zodat de befaamde klankkleur van het gezelschap een maatschappelijke factor van formaat is.

We hebben kunsten en wetenschappen nodig om onze positie in de wereld te begrijpen, maar dat wil niet zeggen dat de wereld ook op elke bijdrage zit te wachten. De meeste vondsten blijven onopgemerkt of geraken geruisloos in vergetelheid. Garanties voor de rijping van genie bestaan niet, maar er zijn wel maatschappelijke mechanismen ontwikkeld om talenten kansen te geven, zoals onderwijs, mecenaat en subsidiëring. Zo lost de samenleving haar schuld aan potentieel getalenteerden in.

Toen ik tien jaar geleden in een opwelling mijn leraarschap opgaf om mij aan het schrijven te wijden, werden me, tot mijn verbazing, door het toenmalige Fonds voor de Letteren twee reusachtige beurzen toegekend. De boeken waaraan ik werkte – een geschiedenis van de Latijnse literatuur en een proefschrift over onleesbare poëzie – verschenen binnen vijf jaar en leverden me geen financieel gewin op, kennelijk omdat er nauwelijks publiek voor bestond. Het was echter niet dankzij het Fonds dat ik beide projecten tot een goed einde wist te brengen. Hoewel ik gedurende enige maanden zo nu en dan schoorvoetend een beroep had gedaan op het voor mij gereserveerde geld, werd ik in toenemende mate gekweld door een gevoel dat ik niet anders kan omschrijven dan als een mengeling van trots en wroeging. De samenleving moest opdraaien voor mijn hoogstpersoonlijke liefhebberij, bovendien schiep deze weldaad een verplichting die ik ervoer als een inbreuk op mijn vrijheid. Ik kon er niet van slapen. Of mijn oudtestamentische opvoeding er een rol in heeft gespeeld weet ik niet, maar na anderhalf jaar heb ik afstand gedaan van het resterende driekwart van de subsidie. Zelden heb ik groter opluchting gevoeld dan toen. Ben ik dus onmachtig weldaden, althans bepaalde weldaden, te incasseren?

De Romeinse filosoof, toneelschrijver en politicus Lucius Annaeus Seneca (4 v.Chr.-65 na Chr.) heeft zijn rol op het wereldtoneel niet cadeau gekregen, en dat het stuk wel tragisch moest aflopen zal hij pas laat hebben ingezien. Zwak van gezondheid en intellectueel begaafd als hij was, vocht hij zich moeizaam en slinks een weg omhoog, om te eindigen als extreem goed betaalde adviseur van keizer Nero (54-68), een narcistische schurk die er geen been in zag zijn moeder, met wie hij een incestueuze relatie onderhield, te laten vermoorden. Dat Seneca zijn pupil bij die gelegenheid voorhield dat een eenmaal begonnen karwei, hoe vuil ook, fatsoenlijk afgemaakt diende te worden, laat zien hoezeer hij het mechanisme van geven en nemen beheerste. Maar wie zijn status en vermogen dankt aan machtsspel en corruptie moet daarvan de consequenties onder ogen zien. Zowel Seneca als Nero zou de opgelopen schuld uiteindelijk delgen door zich van het leven te laten beroven.

Omstreeks het jaar 60 schreef Seneca een zeven delen tellend werk over weldaden.1 De beneficiis is een intrigerend boek, dat alleen binnen zijn culturele context te begrijpen valt. De Romeinse maatschappij had een tribale en hiërarchische structuur, waarin puissant rijke aristocraten de dienst uitmaakten. Hun machtsbasis berustte op landbezit en het onderhouden van netwerken, zowel binnen als buiten de klasse van senatoren. Ieder clanhoofd nam daarbij steeds de clientela van zijn vader over, in de hoop het aantal clientes te doen groeien, want prestige en invloed werden in hoge mate bepaald door de hoeveelheid beschermelingen die men had. De beschermheer (patronus) deelde weldaden (beneficia) uit aan zijn achterban in de vorm van baantjes, aanbevelingsbrieven, toegang tot medische zorg, uitgave van literair werk of materiële goederen, daar stond tegenover dat de clientes de morele plicht hadden hun beschermer onder alle omstandigheden fysiek en politiek te steunen. Het clientela-systeem verschafte een zekere sociale cohesie binnen de eigen groep, maar vormde uiteraard ook een bron van tweespalt tussen groepen onderling. In een samenleving zonder van overheidswege ingesteld sociaal vangnet was het cultiveren van dit soort informele relaties essentieel om zich te handhaven, patroni en clientes waren van elkaars trouw afhankelijk.

Het voornaamste kenmerk waarin een systeem van clientela zich onderscheidt van een moderne welvaartsstaat, is dat het gaat om een persoonlijke band tussen weldoener en beschermeling. Doordat je elkaar kent, kun je zonder de onderlinge verplichtingen contractueel vast te leggen, zelfs zonder ze expliciet te benoemen, een moreel appèl op de ander doen zijn schuld in te lossen. Een ontmoeting in het voorbijgaan, een veelbetekenende blik kan voldoende zijn om de ander aan zijn onuitgesproken beloften te herinneren. Daarbij mogen we echter niet vergeten dat het systeem in die zin asymmetrisch is dat de rijke patroon aanzienlijk meer mogelijkheden heeft om de voorwaarden van de verstandhouding te dicteren of zich eraan te onttrekken.

Hoewel De beneficiis uit zo’n wereld voortkomt, lijkt het werk over iets anders te gaan. Als stoïsch filosoof benadert Seneca de weldaad op abstracte wijze. Een verstandig en sereen man schept er, zo schrijft hij, genoegen in anderen weldaden te verlenen, zonder daarbij rekening te houden met wat hem dit op termijn kan gaan opleveren. Zodra de weldaad is verricht, dient de weldoener deze te vergeten, althans te doen alsof hij niet heeft plaatsgevonden. Wezenlijk is dan ook het verschil tussen een weldaad en een formele financiële transactie: wie een ander geld leent, mag terecht verwachten dat het, al of niet met rente, wordt terugbetaald. Weldoen veronderstelt daarentegen een speciale innerlijke houding, een natuurlijke generositeit waarbij de intentie doorslaggevend is. Wanneer je iemand zonder het te weten redt of bevoordeelt, geldt dat niet als weldaad, en indien je met giften strooit om er zelf beter van te worden, ben je geen weldoener maar een gehaaid zakenman. Dit alles impliceert echter niet dat je je weldaden zomaar aan iedereen moet laten toekomen. Weldoen is een rationeel proces waarbij men terdege onderzoekt of de ontvanger het gegevene waard is.

Omgekeerd moet de ontvanger niet alleen blij zijn met de weldaad, maar ook met het feit dat hij bij de ander in de schuld staat. Het is daarom absoluut not done die schuld direct in te lossen, want dat zou betekenen dat men geen verplichtingen tegenover de weldoener wil hebben, hetgeen een belediging zou zijn. Het is dus de kunst dankbaar te zijn, daaraan subtiel uiting te geven, maar geruime tijd te wachten tot men iets terugdoet, en dan zonder met zoveel woorden naar de eerdere weldaad te verwijzen, anders lijkt het te veel op de aflossing van een lening. Waaruit de wederdienst precies bestaat is irrelevant, het enige wat ertoe doet is de intentie van de gever. Anders dan de weldoener mag de ontvanger de weldaad nooit vergeten. Sterker nog, waar de weldoener geacht wordt te allen tijde over zijn weldaden te zwijgen, dient de ontvanger de generositeit van de weldoener zo vaak als hij kan te prijzen.

Seneca’s analyse van de psychologie van het geven en ontvangen is grondig en scherp, maar zijn filosofisch perspectief onttrekt de maatschappelijke werkelijkheid aan het zicht. Doordat hij de nadruk legt op edele intenties en wederkerigheid, lijkt hij te willen vergeten dat het gehele systeem berust op macht en sociale druk. Wat hij evenmin wil zien, is dat Romeinse ‘weldoeners’ van oudsher de gewoonte hadden hun goede werken van de daken te schreeuwen, vaak ook letterlijk, gezien de eindeloze reeksen inscripties op tempels en badgebouwen die vertellen door wie al dat moois is gefinancierd. Bescheidenheid was niet de hoogst ontwikkelde deugd bij de Romeinen. Bovendien besteedt Seneca, en dat is opmerkelijk voor de geboren acteur die hij was, te weinig aandacht aan de theatrale aspecten van het weldoen.

Om met dat laatste te beginnen: de afhankelijkheidsrelatie tussen patronus en cliens werd systematisch verdoezeld door de terminologie van de vriendschap te gebruiken. Beide partijen duidden elkaar aan als amicus (vriend) en speelden vol overgave het spel van wederzijdse genegenheid, niettegenstaande het feit dat de beschermheer vaak probleemloos in staat was zijn beschermeling het vel over de oren te halen. In een samenleving die aanzien en prestige als hoogste waarden hanteert, is het immers van belang ervoor te zorgen dat degenen met wie je zaken doet nooit hun gezicht verliezen. De beschermeling behoeft niet aan eigenwaarde in te boeten door om een gunst te vragen, maar kan nooit eisen stellen, daar de ander zijn ‘vriend’ is.

De situatie waarin Seneca zelf verzeild was geraakt, laat haarfijn zien tot welke rampen dit theater kan leiden. Toen hij aan het begin van de jaren zestig in de gaten kreeg dat hij zich met zijn positie aan het hof in de nesten had gewerkt, omdat hij in Nero een monster had gekweekt dat op het punt stond zijn opvoeder te vermorzelen, deed hij enkele malen een poging zich terug te trekken. Daarbij voerde hij, als we de historiograaf Tacitus mogen geloven, een toneelstukje op: bejaard en uitgeput zou hij niet meer in staat zijn de lasten van rijkdom en politieke verantwoordelijkheid te dragen, het werd tijd zich aan filosofie en letteren te wijden, graag zou hij afstand doen van zijn miljoenen om met zijn vrouw en een handvol slaven een eenvoudige boerderette te betrekken.

Nero, door de oude vos zelf gevormd, doorziet het rollenspel van zijn raadsman uiteraard onmiddellijk en speelt het vilein mee. Met vleiende woorden serveert hij Seneca’s verzoek om pensionering af als valse bescheidenheid en stelt hij vast dat wanneer zo’n voornaam minister zijn rijkdommen inlevert en ontslag neemt, iedereen zal denken dat Seneca niets meer met Nero te maken wil hebben, hetgeen de keizer in een kwaad daglicht zou stellen. Seneca, die begrijpt dat Nero hem doorziet, rest nu niets anders dan de hem toebedeelde rol te blijven spelen. Nero, zo schrijft Tacitus, ‘voegt aan zijn woorden een omhelzing en kussen toe, daar hij van nature zo in elkaar steekt en door gewoonte erin getraind is zijn haat met valse vriendelijkheid te omhullen. Seneca, want zo eindigen gesprekken met machthebbers nu eenmaal altijd, bedankt Nero hartelijk’.2 De keizer gijzelt zijn rijkste cliens door middel van weldaden. Had Seneca zich aan zijn verplichtingen willen onttrekken, dan had hij die weldaden van meet af aan moeten weigeren. Als auteur van De beneficiis zal hij dat hebben begrepen.

Vanzelfsprekend is Seneca’s tragedie een extreem geval. Een minder heftige, maar daardoor des te aangrijpender casus is die van de dichter Horatius (65-8 v.Chr.). Hoewel hij de zoon van een vrijgelaten slaaf was en in de burgeroorlog aan de verliezende zijde had gevochten, wist hij met zijn poëzie de aandacht op zich te vestigen van Maecenas, een vermogende steunpilaar van het nieuwe bewind van keizer Augustus. Maecenas wist de ambitieuze dichter aan zich te binden, onder meer door hem een landgoed in de Sabijnse bergen te schenken, hetgeen Horatius ertoe bracht menig gedicht op te dragen aan zijn nieuwe ‘vriend’. Maar de verworven positie bracht ook andere verplichtingen met zich mee, want vanwege zijn connecties kreeg hij voortdurend verzoeken om aanbevelingsbrieven te schrijven of ‘vrienden’ in de hoogste kringen te introduceren.

In een bundel Epistulae, twintig poëtische brieven (gepubliceerd in 19 v.Chr.), geeft hij zich, vermoeid en depressief, rekenschap van de onvrijheid die hij zich op de hals heeft gehaald. Drie van de gedichten zijn opgedragen aan Maecenas, en in twee ervan probeert hij beleefd doch gedecideerd afstand te nemen van zijn patronus:

Een mager vosje was eens door een nauwe spleet
in een mand met graan gekropen en trachtte na het eten
met volle buik er uit te komen, tevergeefs.
Vanuit de verte riep een wezel: ‘Wil je er uit?
Kruip even mager als je kwam terug naar de spleet!’
Wanneer dit beeld op mij slaat, sta ik alles af:
Ik prijs geen simpel slaapje na een schranspartij
en ruil geen vrije tijd voor schatten uit Arabië.
Vaak heb je mijn bescheidenheid geprezen. Je werd,
aanwezig of afwezig, genoemd als heer en meester:
zie of ik jouw geschenken blijmoedig terug kan geven.3

De ironie wil helaas dat juist het feit dat Horatius in deze poëzie zijn onafhankelijkheid belijdt, zijn morele gevangenschap onderstreept, omdat het voor Maecenas een enorm compliment is geprezen te worden door een cliens die verklaart net zo gemakkelijk afstand te kunnen doen van wat hij gekregen heeft. Na de Epistulae staakt Horatius dan ook zijn verzet. Voortaan schrijft hij braaf gedichten waarin de keizer en zijn entourage worden bewierookt. Dat is, het behoeft nauwelijks betoog, niet zijn beste werk.

Zou Horatius blijmoedig een werkbeurs van een min of meer anoniem Letterenfonds hebben geaccepteerd? En zo ja, zouden zijn laatste bundels dan spannender zijn geworden dan ze nu zijn? Ik weet het niet. Maar misschien heb ik het verkeerd gezien, en is het niet de subsidieverstrekker, maar de kritische schrijver die weldaden verricht, waarvoor de samenleving, liefst subtiel en indirect, en vooral niet ogenblikkelijk, iets terug moet doen. Hoe dan ook lijkt het me problematisch dat schrijven een economische activiteit is geworden. De eventuele weldaden van de literatuur zadelen de lezers op met een schuld die niet in geld kan worden afbetaald.

  1. Seneca, On Benefits, vertaling Miriam Griffin en Brad Inwood, Chicago & Londen 2011. 

  2. Tacitus, Annales XIV.56. 

  3. Horatius, Epistula I.7.29-39, vertaling Piet Schrijvers, Groningen 2003. 

Piet Gerbrandy (1958) is redacteur van De Gids. Hij publiceerde een twaalftal dichtbundels, enkele bundelingen met essays en enkele vertalingen uit het Grieks en Latijn. Hij is verbonden aan de Universiteit van Amsterdam.

Meer van deze auteur