Gradda wist wel dat ze er niet bepaald uitzag als iemand die je graag aanraakt en daarom raakte ze de mensen zelf graag aan. Ze probeerde het niet te opzichtig te doen; ze schudde net als iedereen handen, gaf de gebruikelijke drie kussen, en raakte in het openbaar vervoer met haar been het been van een ander. Allemaal net iets langer dan gebruikelijk, maar kort genoeg om ervoor te zorgen dat de anderen geen vreemde gedachtes over haar zouden krijgen. Maar nu verlangde ze, op zevenenzestigjarige leeftijd, naar meer.

Ze was vijfendertig jaar getrouwd geweest met een streng gelovige man die Joop heette en feitelijk was ze nog steeds met hem getrouwd. Toen ze elkaar leerden kennen had ze gezegd: ‘Het maakt me niets uit wat je doet met andere meisjes, zolang ik er maar niet achter kom. Ik hoef niet de enige te zijn, als je me maar het gevoel geeft dat ik de enige ben.’ Joop had zich beledigd gevoeld. Hij zei dat er niemand anders was en niemand anders zou komen. En ook al was dat waarschijnlijk de waarheid, toch voelde Gradda al die jaren geen moment dat zij zijn grote liefde was. Misschien was dat de schuld van God. Dikwijls overviel haar een jaloezie die ze niet kon verklaren. Niet zij, maar een onzichtbare kracht hield Joop op zijn plek. Ze had geprobeerd Joop te begrijpen, ze was met hem meegegaan naar de kerk, ze had met hem gebeden voor het avondeten en alle christelijke feestdagen gevierd, maar God had háár niet gevonden. Ze dacht: als Hij zo groot is, groter dan de mensen, dan kan Hij mij toch ook zoeken? Dat lijkt me voor alle partijen het makkelijkst. Dan hoeft het toch niet zo moeilijk te zijn? Volgens Joop had ieder mens een eigen verantwoordelijkheid tegenover de almachtige. Joop zei: ‘Je moet je gedragen naar Zijn waarheid, het geschreven woord, je moet in staat zijn je complete leven te geven aan de zoektocht naar Hem, maar uiteindelijk is Hij degene die bepaalt wie Hij aanraakt en wie niet.’ Gradda had er amper op gereageerd, toch had die opmerking haar zwart gemaakt vanbinnen, zo voelde ze het, alsof er iets in haar was afgebrand. Wat betekende het als zelfs Hij haar niet aan wilde raken? Wat was er mis met haar?

Gradda en Joop hadden samen drie kinderen gekregen, jongens die uitgegroeid waren tot hoekige mannen die haar soms een bezoek brachten. Ze zeiden: ‘Hoi, mam,’ en zij zei: ‘Hoi, jongen,’ ongeacht welke van de drie mannen binnenkwam. Namen waren er voor buitenstaanders. De jongens hielpen haar altijd met de klusjes in en om het huis; een reparatie aan het dak, aan de verwarming als die uitgevallen was, de betegeling van de badkamervloer, ook dronken ze koffie met suikerklontjes, maar praten deden ze niet. Ze hadden hun eigen leven, iets wat iedere moeder van haar kind verlangt, tot het daadwerkelijk zover is. Want wat dan overblijft, is je eigen leven. En daarin raakte niemand haar aan.

Haar Joop was, volgens de pastoor onder Gods toeziend oog, doodgegaan na een lullig ongeluk; op een doordeweekse dag, een val van de trap, verkeerd terechtgekomen. Niets meer aan te doen, maar hij lag er mooi bij, alsof hij zelf had beslist: niets meer aan doen, nu. Hij had niet geleden, zei de pastoor, waarbij hij Gradda’s handen had gepakt bij wijze van troost. Ze stonden in de hal van haar woning, bij de kapstok. De pastoor toonde begrip en geduld, al kon Gradda ook merken dat hij al bezig was weg te gaan. Om het moment te rekken had ze met trillende stem gezegd: ‘Ik ben zo bang dat ik het had kunnen voorkomen, ik denk steeds dat ik schuldig ben aan zijn dood, ik ben zo bang dat hij wél geleden heeft.’ ‘Nee,’ zei de pastoor. ‘Schuldgevoelens zijn nergens voor nodig. Jezus heeft de menselijke zonden op zich genomen. Jij bent vrij.’ Gradda wist niet dat schuld een zonde was, maar ze knikte en zei opnieuw: ‘Ik hoop dat hij niet geleden heeft.’ Ze hoopte dat de pastoor haar haar achter haar oor zou schuiven, zoals de jongens dat vroeger deden, onhandig maar teder, en dat hij haar, terwijl hij haar in de hal van haar woning tegen zich aan drukte en met zijn dikke lippen haar voorhoofd zou raken, sussend zou zeggen: ‘Ssst. Stil maar, meisje, Sssst.’ Alleen dat. Iemand die haar tot stilte suste, het kleine gebaar van een mens die belooft dat alles goed komt. Goed ís. Zoals ouders een kind sussen, omdat ‘ssst’ het veilige geluid van het bloed is dat zij negen maanden lang van heel dichtbij hebben horen stromen, zodat een kind weet: er is hoe dan ook iemand.

Maar er was niemand.

Ze miste het steeds meer, steeds vaker, steeds obsessiever, heel intens; die kleine dingen waardoor ze zou voelen niet alleen te zijn. Ik moet er iets op vinden, dacht ze op een dag dat ze bij de kapper was geweest en hem, nadat hij Gradda’s haar had gewassen, gedroogd en geföhnd, had gevraagd of hij een tweede keer haar haar zou kunnen wassen, uiteraard tegen betaling. De kapper had het gedaan, al ging het niet van harte. Ze had een mengeling van afgunst en medelijden in zijn ogen gezien. En toen kwam ze op de advertentie in het linkse opinietijdschrift. Ze had zo goed mogelijk proberen in te schatten welke lezers open zouden staan voor haar aanbod. De lezers van het weekblad leken haar geschikt, ze waren immers vertrouwd met nadenken, met het achterhalen van achterliggende boodschappen, zij zouden in staat zijn het wit tussen de woorden te begrijpen. Ze zocht een jongeman (ze wist niet zeker of het weekblad door jongemannen gelezen werd, maar ze moest het proberen, ze had geen zin in weer een afscheid) die haar bovenverdieping wilde betrekken. Ze woonde in een groot huis in een klein dorp, niet ver van de stad, ideaal voor studenten die van een beetje rust hielden. De bovenverdieping was ruim, schoon en licht. De jongeman zou niets hoeven te betalen. Hij moest alleen twee uur per dag naar beneden komen, naast haar op de bank zitten, haar strelen. Dat was haar vraag. Ze beschreef haar wens ondanks de hoge advertentiekosten zo uitvoerig mogelijk. Geen seks. Ze wilde geen hoerenjong, maar een keurige jongen, die haar zou aanraken. Eigenlijk een soort verpleger. Iemand die ervoor zorgde dat ze zich gezond voelde. Een jongen die met zijn handen werkte. Ja, dat moest hij doen.

Ze kreeg nog diezelfde week drie reacties. Er zat, ondanks haar duidelijke oproep voor jongemannen, een meisje bij. Haar mail had als onderwerp drie uitroeptekens. Ze schreef dat ze goed was met mensen en dringend woonruimte zocht. Ze schreef ook dat ze zachte handen had, mooi verzorgd, zonder kloofjes. De afwezigheid van kloofjes deed Gradda een moment twijfelen, even zag ze zichzelf geaaid worden door mannenhanden met kloven, eeltige boerenhanden, en daartegenover stonden de zachte handen van een meisje, maar uiteindelijk koos ze toch voor de jongen die Sebastiaan heette. Sebastiaan had het onderwerp van zijn mail achterwege gelaten, het maakte hem bij voorbaat zachtaardig, alsof haar wens vervullen geen probleem was, geen onderwerp van gesprek. Sebastiaan was tweedejaarsstudent archeologie, schreef hij. Hij groef dingen op en onderzocht de waarde van de objecten. Hij omschreef zichzelf als iemand met een goed oog. Het goede oog won het van de zachte handen.

Sebastiaan kwam op een maandagochtend langs. Hij had een sikje, een kleine rugtas op zijn rug, felblauwe ogen en blozende wangen. Gradda liet hem binnen, toonde hem de bovenetage en zette toen, net als voor haar jongens, een kop koffie met twee klontjes suiker voor hem op de keukentafel.

‘Zo,’ zei Sebastiaan, nadat hij was gaan zitten. ‘Is er ook iets van een contract?’

Aan een contract had Gradda niet gedacht, ze zag hun afspraak niet zo zakelijk. Meer als dagelijkse verzorging. Ze wilde geaaid worden alsof het de normale gang van zaken was, de natuurlijke weg.

‘De afspraak lijkt me helder,’ zei ze. Nu bloosde ze ook, al was dat nergens voor nodig. Sebastiaan zou meer terugkrijgen dan hij gaf. ‘Vind je de etage mooi?’ vroeg ze.

‘Erg mooi,’ zei Sebastiaan. ‘Beter nog dan u hem omschreven heeft. Authentiek, wel.’

‘Fijn om te horen. En zeg maar jij. Alsjeblieft. U klinkt zo afstandelijk.’ Gradda dacht aan wat de pastoor haar had gezegd; ze was vrij, ze moest zich vrij gedragen. Ook Sebastiaan moest zich vrij gedragen, geen ge-u. Sebastiaan knikte. Gradda nam een slokje van haar koffie en zei: ‘De etage is voor jou.’

‘Wilt u niet eerst weten of ik kan strelen, of het is wat u verwacht?’ vroeg hij. Hij wreef in zijn handen, vouwde ze samen, blies warme lucht tussen zijn samengebalde vingers. Mooie handen, lange vingers. Geen kloofjes.

‘Heb je het koud?’ vroeg Gradda.

‘Ik warm me op. Voor straks, voor het werk.’

‘Lust je geen koffie?’ Ze wees naar het kopje voor hem op tafel.

‘Jawel,’ zei Sebastiaan.

Een paar seconden zeiden ze niets tegen elkaar. Gradda wist dat ze antwoord moest geven op zijn vraag, Sebastiaan wachtte op iets, anders dronk hij zijn koffie wel op.

‘Heb je ervaring?’ vroeg ze.

‘Met meisjes,’ zei hij. ‘Er zijn veel meisjes geweest. Ze hebben nooit geklaagd. Ik heb geduld. Dat leer je wel als je dingen opgraaft, je moet ermee leren omgaan dat je weken een gebied uitgraaft en niets vindt. Je wacht op iets, er komt niets.’

‘Ik begrijp het,’ zei ze. En om het een beetje zakelijk te houden, voor Sebastiaan, voegde ze daaraan toe: ‘Laten we proefdraaien.’

Sebastiaan ging akkoord. Ze liepen naar de woonkamer, waar Gradda op de bank ging liggen, ietwat ongemakkelijk, twee kussens onder haar hoofd. Erg soepel was ze niet meer. Niet zoals de meisjes van Sebastiaan, zoveel was zeker.

De archeologiestudent stond naast de bank over haar heen gebogen. Hij leek van onderaf een stuk groter. ‘Ik kan ook mijn handen over u heen laten glijden zonder dat ik u aanraak. Het gaat dan om energie. Het is een speciale techniek waarbij je de warmte nog beter voelt dan bij een echte aanraking. Huid koelt de warmte vaak af.’

‘Probeer maar,’ zei Gradda.

Sebastiaan ging op zijn knieën op de grond voor de bank zitten. Opnieuw blies hij in de kom van zijn handen, alsof hij zijn adem daar bewaarde en straks over haar uit zou strooien. Gradda voelde hoe haar lichaam zich met moeite ontspande, ze sloot haar ogen, wachtte af.

‘Je kunt beginnen,’ zei ze.

‘Ik ben al begonnen,’ zei Sebastiaan.

Het duurde even voordat Gradda het voelde, hem voelde, misschien een minuut. Maar daarna was het er, het trok door haar hele lichaam, er tintelde iets in haar hersenen, zoals gebeurt bij het horen van bepaalde klassieke muziek. De jongen raakte haar inderdaad niet aan, zijn handen gleden als een metaaldetector over haar lichaam, maar ze voelde hoe zijn handen bewogen, hoe zijn warmte bij haar naar binnen sloop en ze hoorde het ruisen van haar bloed, harder dan ooit, heel dichtbij, als een oorverdovend een eeuwigdurend ‘sssst’. Het was alsof ze heel dicht bij iemand was. Het voelde goed en verwarrend tegelijkertijd en toen wist ze: ik ben het zelf. Waarschijnlijk. Want zonder Sebastiaan was ze toch nog alleen.

Mocht er een God bestaan, mocht er een hemel zijn, dan zou Joop op dit moment op haar neerkijken. Niet zomaar, nee: echt neerkijken. Daar moest ze nu niet aan denken, het stond haar genot in de weg. Dat was precies het probleem met het idee van de hemel en het onzichtbare oog dat alles in de gaten houdt: het staat alle genot in de weg, dat had niets met vrijheid te maken. Vanaf nu zou ze alleen nog maar genieten, besloot ze. Geen excuses meer.

Ze voelde haar lichaam snel afkoelen. Toen ze haar ogen opendeed en haar hoofd draaide zag ze dat Sebastiaan naast haar op de grond zat, hij keek haar aan met zijn felblauwe ogen, zijn handen lagen op zijn knieën.

‘En?’ vroeg Sebastiaan zacht. ‘Heeft u er wat van gemerkt?’

‘Jij,’ zei Gradda.

‘Wat?’

‘Je zei u. Ik ben jij.’

‘Sorry, ja. Jij. Voelde je er wat van?’

‘Jawel,’ zei Gradda.

‘Maar?’

‘Nee, nee, niets maar. Ik heb het gemerkt. Het is een heel speciale techniek. Als je wilt is de etage voor jou.’ Ze kwam langzaam omhoog, keek op de klok en zag dat hij nog geen tien minuten met haar bezig was geweest. Daar moest ze iets van zeggen, maar niet meteen. Straks zou hij weer vertrekken, zich door de lijnbus af laten zetten op een braakliggend stuk grond, om daar zijn handen, zijn gevoel en zijn goede oog te gebruiken om objecten uit de Oudheid te ontdekken.

‘Het was heel goed,’ zei Gradda. ‘Geen zorgen.’ Dit had ze vaker gezegd, het verschil was dat ze het dit keer meende.

‘Ik ga even mijn handen wassen,’ zei Sebastiaan. Hij stond op, liep naar de keuken. Zijn billen waren dikkig, ze pasten goed bij zijn blozende wangen. Gradda voelde zich min of meer gelukkig, ook al snapte ze niet waarom iemand zijn handen moest wassen als hij niets had aangeraakt. Ze hoorde de kraan lopen, een stuk zeep op de grond vallen. Ze hoorde hoe de student zijn handen waste, of liever gezegd: schrobde. Zo klonk het.

Sebastiaan kwam met een handdoek terug de kamer in. ‘Zo,’ zei hij. ‘Hè, hè.’ Hij zuchtte. ‘Ik ben doodop.’ Hij plofte naast haar neer op de bank.

‘Van die tien minuten werk?’ vroeg Gradda. Ze kon het niet laten. Het was iets waar ze zich altijd al verongelijkt over had gevoeld; dat mensen nooit echt hun best doen voor een ander. Zelfs niet als je ze ervoor betaalt. Ze hoopte dat ze de student niet had afgeschrikt door over de tien minuten te beginnen, dat ze hem niet af zou schrikken zoals ze vrijwel iedereen afgeschrikt had. Ze had haar mond moeten houden, die jongen had daadwerkelijk zijn best gedaan, bovendien snapte ze hem wel; ook zij was plotseling doodmoe, het was alsof al die jaren en jaren dat ze geleefd had plotseling aan haar lichaam trokken. Alsof iemand haar zei: ‘Rust nu maar uit.’ En dat was, al met al, toch Sebastiaans verdienste.

‘Precies,’ zei Sebastiaan. ‘Tijd is een relatief begrip.’ Er was godzijdank niets aan zijn houding veranderd, de blos op zijn wangen had nog altijd dezelfde grillige vorm. ‘Dat is eigenlijk al te lang. In feite geef ik me volledig aan jou. Dan is tien minuten heel lang. Wilde je nog iets? Ontbrak er iets?’

‘Nee,’ zei Gradda. ‘Er ontbrak niets.’ Ze herhaalde dat er niets ontbrak, alsof ze er zelf ook aan moest wennen dat ze plotseling alles had gekregen waar ze ooit naar had verlangd. En toen begon ze te huilen. Ze had verdomme nog nooit zo gehuild. Huilen was meer iets voor andere mensen, ze snapte niet waarom je jezelf zo uit zou putten terwijl het niets oploste. Maar nu huilde ze, haar hele lichaam schokte, ze kon het niet helpen.

Sebastiaan kwam dichter bij haar zitten, zijn heup raakte haar heup, en hij aaide haar door haar haar, zijn hand gleed vanaf haar voorhoofd naar haar kin, over haar gezicht. Vóór de speciale techniek van Sebastiaan had ze dit beslist lekker gevonden; nu irriteerde de hand haar, zo midden in haar gezicht. Aanwezig. Ze pakte zijn pols vast en zei: ‘Doe maar niet. Laat me maar even alleen.’

Sebastiaan liet haar los, hij bleef naast haar zitten en zei na een ongemakkelijke stilte: ‘Maar eh, deze etage is nu toch van mij?’

Gradda snikte. ‘Ja,’ zei ze, ‘dat klopt. Hij is voor jou, sorry.’ En ze stond op en liep de trap af, naar beneden.

Ze zat in haar eigen huis op de leesstoel voor de open haard, op de begane grond. Boven haar hoofd hoorde ze hoe de student heen en weer liep, en dit was pas de eerste dag. Ze wist niet zeker of het geen vergissing was dat ze hem in huis had gehaald. Het voelde goed en slecht tegelijkertijd. Ze liep naar de schouw, pakte de foto van Joop, ze keek er lang naar. Ze aaide het glas in het lijstje. ‘Jij kan er niets aan doen,’ zei ze. ‘De mensen kunnen er niets aan doen. Jij en ik niet. Niemand niet.’ Gradda dacht aan alle momenten waarop ze iets of iemand gemist had, ze was er nooit achter gekomen wat het precies was waarnaar ze zo had verlangd. ‘Lieve Joop,’ zei ze, met de foto nog altijd in haar handen. ‘Lieve, lieve Joop.’ Ze slikte haar tranen weg en ze durfde niet hardop uit te spreken wat ze dacht: het is allemaal de schuld van God. In plaats daarvan liep ze met het lijstje in haar handen naar de slaapkamer, sloot de gordijnen, ging aan de linkerzijde van het bed liggen en sloot ook haar ogen. Moe, maar vrij. Vrij van alle zonden. Terwijl Gradda zichzelf in slaap probeerde te sussen, belde de student boven haar hoofd met iemand, waarschijnlijk zijn vriendin. Gradda kon niet alles verstaan wat hij zei, maar het klonk zacht, aardig, rustgevend. Die jongen stelde iemand gerust. Hij zei: ‘Het is allemaal goed, meisje. Niemand heeft voor die vrouw te vrezen.’ Echt niemand, dat kon hij beloven, hij wist het zeker.

Maartje Wortel is schrijver. Ze woont en werkt in Amsterdam. Haar debuut werd bekroond met de Anton Wachterprijs. Ook ontving zij de BNG Bank Literatuurprijs voor haar oeuvre. Haar laatste boekje heet De groef. Daarin beschrijft ze haar wandelingen door het Oosterpark met vriendin Niña Weijers

Meer van deze auteur