Hoe je het ook wendt of keert: de beleving van schuld is inherent aan een gezond psychisch leven. Een licht schuldgevoel af en toe helpt om een ‘goed mens’ te zijn en is het resultaat van een gezonde gewetensontwikkeling. Dat geldt ook voor verwante emoties als schaamte, trots, gêne, verlegenheid of overmoed. Mijd dus mensen die zeggen dergelijke gevoelens niet te kennen. Want een normaal mens ervaart ze op de momenten dat hij of zij over zichzelf nadenkt en dat is weer de kernfunctie van het geweten: voortgaande zelfevaluatie.

In de academische psychologie wordt schuld vrijwel altijd gedefinieerd als de emotie die ontstaat als iemand zijn (denkbeeldig) handelen relateert aan zijn zelfbeeld en een negatief oordeel velt: ‘Wie ben ik, als ik dit doe, denk of fantaseer?’ Schaamte daarentegen gaat over de evaluatie van de identiteit: ‘Wie ben ik, als ik dit doe, denk of fantaseer?’ Dat onderscheid is inderdaad wat academisch. In het ‘echt’, weg van het experimenteel onderzoek en de theorievorming, lopen schuld, schaamte en verwante emoties veelal in elkaar over.

Voor de meeste mensen is schuld minder pijnlijk dan schaamte. We ervaren schuld in situaties die tijdelijk en toevallig zijn: ik voel me schuldig omdat ik niet naar de verjaardag van een vriendin ben gegaan, omdat ik gewoon geen zin had en liever op de bank wilde liggen. Zo’n schuldgevoel is te repareren, want je kunt haar binnenkort uit eten vragen en je voornemen volgend jaar wel van de partij te zijn. Schuld kan ook afvloeien als je straf hebt ondergaan, terwijl schaamte die mogelijkheid niet biedt. Wie openlijk laat zien dat hij zich schuldig voelt, presenteert zich als een volwassen en goed mens. Dergelijk gedrag bestendigt sociale verhoudingen. Daarom is de licht negatieve schuldervaring per saldo toch positief en eigent iemand zich schuld gemakkelijker toe dan schaamte.

We zien dit niet alleen op individueel niveau, maar ook als een instituut of een regering van iets wordt beschuldigd. Recent werd bijvoorbeeld de Nederlandse politie door Amnesty International aangesproken op etnisch profileren, het fenomeen dat niet iemands feitelijke gedrag, maar zijn uiterlijke kenmerken de grond vormen voor verdenking. Het is denkbaar dat de politieorganisatie toegeeft zich daaraan inderdaad schuldig te maken, omdat het onwenselijk is en de organisatie hoopt op die manier de praktijk te veranderen. Maar publiekelijk belijden zich ervoor te schamen zou waarschijnlijk een brug te ver zijn.

Een goed functionerend geweten vinden we dus bij iemand die emoties als schuld, schaamte of trots kan ervaren en zich deze ook kan toe-eigenen. Als bij een bepaalde gebeurtenis of gedachte het ‘zelf’ niet in het geding is, ervaren we die emoties nauwelijks en is het geweten sluimerend. Maar als we menen dat die gebeurtenis of gedachte wel te maken heeft met wie we zijn, wordt het geweten geactiveerd. Althans, als er niet allerlei belemmerende factoren zijn, zoals alcohol, drugs of psychiatrische stoornissen. Niet voor niets luidt de volkswijsheid dat het geweten oplost in alcohol. Ook sociaal-psychologische factoren spelen een rol: we voelen ons minder schuldig als we iets doen of nalaten ten opzichte van bijvoorbeeld iemand die we niet goed kennen, die een andere huidskleur of religie heeft of die onaantrekkelijk is. De experimenteel-wetenschappelijke literatuur hierover is oneindig en leert dat het morele niveau waarop we handelen afhankelijk is van allerlei omstandigheden.

Neurotische schuld

Tot nu toe heb ik de zegeningen van een licht schuldgevoel geschetst, maar er zijn helaas ook veel situaties waarin schuldgevoel de oorzaak is van psychisch lijden.

Om de irrationele krochten van neurotische schuld te begrijpen, kunnen we te rade gaan bij schrijvers en psychoanalytici. Esther Gerritsen laat in Superduif (2002) fraai zien hoe een mens kan lijden onder neurotische schuldgevoelens. Het pubermeisje Bonnie leeft in haar eigen fantasierijke wereld. Ze lijdt onder gevoelens van verwarring, eenzaamheid en machteloosheid, maar vindt troost in de situatie dat ze af en toe verandert in een superduif die reddend optreedt. Boven het dorp vliegend ziet ze bijvoorbeeld een dreigende botsing tussen twee auto’s, maar door een van de bestuurders af te leiden en te laten remmen, voorkomt ze het ongeluk. Op een dag krijgt ze te horen dat Sjoerd, de spannende oudere broer van haar hartsvriendin Ine, bij een motorongeluk is omgekomen. ’s Nachts in bed denkt ze: ‘Waar was íktoen Sjoerd stierf? Zijn ongeluk was exact het soort ongeluk dat ík had kunnen voorkomen. Dat ik er niet was geweest, moest een reden hebben.’ Ze krast weer in haar armen, het schuldgevoel is niet te verdragen. De dag voor Sjoerds begrafenis zegt ze impulsief de vriendschap met Ine op: ze voelt zich een te slechte vriendin omdat ze Sjoerd niet heeft gered.

Bonnies verhaal zou zo uit mijn psychotherapiepraktijk kunnen komen, waar ik dagelijks mensen ontmoet die lijden onder een overmaat aan schuld- en schaamtegevoelens. Ieder weldenkend mens ziet meteen dat de meeste van dergelijke gevoelens volstrekt irrationeel zijn, en het is dan ook niet zo moeilijk ze te ontmaskeren als overbodig, onlogisch en inadequaat. Maar zo’n constatering helpt meestal niets, omdat zulke gevoelens een functie hebben in het handhaven van het psychische evenwicht, waarvan we ons voor een belangrijk deel niet bewust zijn.

Die complexiteit is goed te illustreren aan het voorbeeld van mishandeling. Vrijwel altijd gaat het slachtoffer gebukt onder het gevoel er zelf aan bij te dragen. Een vrouw die regelmatig klappen krijgt, vertelt me: ‘Ik denk dat ik ook niet de goede partner voor hem ben. Mijn man is een slimme, snelle denker, terwijl ik altijd traag reageer en gewoon niet begrijp wat hij bedoelt. Misschien is hij ook beter af met een slimmere vrouw.’ Ze is verbaasd als ik haar voorleg dat het lijkt alsof ze me vertelt wel begrip te hebben voor het gedrag van haar man: ‘Met zo iemand als ik is ook niet goed te leven.’ Vervolgens zou ik haar kunnen voorleggen dat die man natuurlijk fout zit, en niet zij, maar interessanter is het om het gevoel dat ze zelf schuldig is aan de mishandeling verder uit te diepen. Misschien ontdekt ze dat dit een onbewuste manoeuvre is om de machteloosheid ongedaan te maken die ontstaat als je schuldeloos wordt geslagen, of om de intense schaamte af te weren die je ervaart omdat je iemand bent die dat laat gebeuren.

Vooral het samengaan van neurotische schuld en schaamte veroorzaakt veel lijden. Vaak is dit zo hardnekkig omdat er een onbewuste fantasie aan ten grondslag ligt, een zelden hardop uitgesproken gedachte over wie je ten diepste bent. Wie is opgegroeid bij een angstige, claimende ouder kan zich intens schuldig voelen en schamen over de wens zich los te maken, laat staan daadwerkelijk zijn eigen gang te gaan. Wie als kind bij voortduring te horen kreeg dat hij een gretig klein monster was, kan zich schuldig voelen over de wens, desnoods ten koste van een ander, iets voor zichzelf te willen. Soms ontstaan dergelijke gevoelens door maatschappelijke omstandigheden: tot in de derde generatie kunnen kinderen van oorlogsgetraumatiseerde ouders worstelen met loyaliteitsconflicten, schuld en schaamte. De termen ‘overlevingsschuld’ en ‘transgenerationele schuld’ zijn niet voor niets gemunt. Des te schrijnender is het huidige vreemdelingenklimaat in Nederland en het gemak waarmee aan vluchtelingen een eigen verantwoordelijkheid voor hun situatie wordt toegekend. Maar hoe zal een minderjarige vluchteling zich voelen die hier een bestaan probeert op te bouwen en het beter probeert te krijgen dan zijn vermoorde ouders het ooit hadden?

Faalschuld

Van behandelkamer naar maatschappij lijkt een grote stap, maar veel van de mechanismen rond schuld komen we ook tegen in groter verband. Waar ik in de behandelkamer mensen ontmoet die worstelen met een teveel aan gevoelens van schuld, lijkt er in de maatschappij juist behoefte te ontstaan aan het toewijzen van schuld. Steeds wordt gezocht naar wie er bij wie in de schuld staat; het nemen van eigen verantwoordelijkheid wordt vermeden. Mensen vragen zich als eerste af: ‘Is mij een verwijt te maken?’, ‘Heb ik het gedaan?’, ‘Heeft een ander het gedaan en ga ik dus vrijuit?’ Hoe evident de ongelukkige samenloop van omstandigheden of de menselijke fout soms ook is, er moet een onderzoekscommissie komen die een schuldige aanwijst. Wat is hier aan de hand?

We kunnen deze al langer waarneembare tendens naar het zoeken van schuldigen begrijpen als de uiting van een maatschappelijke verandering. Forensisch psychiater, filosoof en psychoanalyticus Antoine Mooij beschrijft in Psychoanalytisch gedachtegoed (2002) fraai hoe het denken over schuld verandert. Het kunnen ervaren van schuldgevoel ontstaat in de vroege kinderontwikkeling, aanvankelijk via leerprocessen als conditionering en imitatie, maar op latere leeftijd vooral door verinnerlijking van de symbolische regels en wetten die in de (ouderlijke) cultuur gelden. Schending van die symbolische orde leidt vervolgens tot de ervaring te hebben gefaald. Faalschuld is een normale, gezonde emotie en wordt door het kind ervaren als bij zichzelf horend: ‘Bij wat ik heb gedaan, past dat ik mij schuldig voel.’ De volwassene die faalschuld kan ervaren, is in staat verantwoordelijkheid te nemen voor de manier waarop hij zijn leven vormgeeft en beseft deel uit te maken van de maatschappij, wat een zekere inpassing van hem vraagt. Het rechtssysteem en het rechtsgevoel zijn gebaseerd op deze ontwikkelingspsychologisch gezien rijpe manier van schuldervaring: we hebben rechters aangesteld die namens ons de symbolische orde handhaven en nadat de schuld is afgedaan via de opgelegde straf, is de schuld aan ons, aan de maatschappij, voldaan.

Vanuit deze theorie over gewetensvorming is de maatschappelijke tendens om schuldigen te willen aanwijzen goed te begrijpen: het vertrouwen dat er voldoende recht zal worden gedaan als een dader op zijn faalschuld wordt aangesproken, is tanende. Het is alsof men vindt dat de wet niet meer voldoet. Het functioneren van rechters wordt in de media aan de kaak gesteld alsof zij daders zijn en politici bevestigen dit beeld door op de stoel van de rechter te gaan zitten of hem te bekritiseren. Het is vanuit dit oogpunt schokkend dat staatssecretaris Teeven, die qualitate qua juist vertrouwen in de rechtspraak zou moeten uitstralen, geprobeerd heeft het proefverlof van Volkert van der G. te verhinderen. Het ondergaan van een straf wordt niet meer als afdoende boetedoening gezien: na het uitzitten daarvan zou Van der G. nog steeds geïsoleerd, verbannen of elektronisch gecontroleerd moeten worden. In plaats van faalschuld staan tegenwoordig ontwikkelingspsychologisch minder rijpe vormen van schuldbeleving centraal.

Het slinkende vertrouwen in de rechtspraak is, aldus Mooij, ook af te leiden uit de toegenomen aandacht voor de positie van het slachtoffer: het idee dat iedereen een potentieel slachtoffer is, wordt breed gedragen. Deze grotere betrokkenheid bij het slachtoffer, soms zo vergaand dat er sprake is van identificatie met de slachtofferpositie, herstelt de sociale band die met het verdwijnen van het vertrouwen in de bescherming door de wet is weggevallen.

We lijken er dus minder op te vertrouwen dat het maatschappelijk verkeer wel rechtvaardig zal verlopen en dat de meeste mensen psychisch gezond genoeg in elkaar zitten om falen te willen vermijden. Tegelijkertijd zijn we minder geneigd te accepteren dat ongelukken nu eenmaal gebeuren. In het publieke debat klinkt onveranderlijk de roep om strengere straffen. In sommige staten in de Verenigde Staten wordt publiekelijk beschamen als straf gebruikt, bijvoorbeeld door veroordeelde dronken automobilisten te verplichten een sticker op hun auto te plakken met de tekst: ‘Ik ben veroordeeld voor rijden onder invloed.’

Martha Nussbaum neemt in Hiding from Humanity: Disgust, Shame, and the Law (2004) stelling tegen dergelijke straffen, omdat die de strafoplegging verplaatsen naar het publieke domein, waar het strafrechtstelsel nu juist niet op is ingericht. Een dergelijke (dreigende) verschuiving zou je kunnen begrijpen als een afweermechanisme om het eigen schuldgevoel te relativeren. Via projectie hevelen we het schuldgevoel naar een ander over: ik hoef me niet schuldig te voelen over mijn kleine, neurotische misstappen, omdat die in het niet vallen bij de evident laakbare vergrijpen van de ander, die bovendien mijn gevoel van veiligheid en vertrouwen in redelijkheid aantast. Dat gaat het gemakkelijkst door die ander te dehumaniseren, te anonimiseren of te discrimineren.

En zo sta ik als psychoanalyticus verwonderd naar de wereld om mij heen te kijken: mijn patiënten hebben vaak te kampen met een overmaat aan schuldgevoel en lijden daaronder vanuit het adagium ‘Eigen schuld, dikke bult’, terwijl we anderen, met een beroep op datzelfde adagium, graag een zo groot mogelijke bult bezorgen.

Frans Schalkwijk (1957) is vrijgevestigd psychoanalyticus, onderzoeker en forensisch rapporteur. Hij publiceerde onder andere Emoties bij jongeren. Theorie en diagnostiek van het geweten (2011). 

Meer van deze auteur