Geducht het noodzakelijke en
onwrikbaar de wetten der natuur
maar goedertieren de ruimte die jij in
je denken samenperst tot het ene
dat zich doorgaans echter aan je opdringt
als blinde urgentie, als brute kracht
als de kale wil die er de oorzaak van is
dat het iets dat je bent alsmaar
aanvangt en uitbreekt

dat mag zo zijn, denk je
maar als er genoeg wil zit in het iets
dat ik ben, dan moet dat iets zichzelf ook
in de hand kunnen houden en zijn aanvang
en uitbraak kunnen sturen en stremmen en
misschien zelfs wel kunnen terugbuigen
naar zichzelf

klinkt goed
denk je

want als je terugkeert naar jezelf nadat je bent
uitgegaan uit jezelf, schuil je eigenlijk bij jezelf
iets waar een stoel die braaf samenvalt met
zichzelf niet zo snel toe komt, evenmin als een
opwindklokje dat gedachteloos zijn
tijd uit tikt

maar betekent dit dan
denk je
dat het iets dat ik ben een omzichtig
gedoodverfde neurologische behuizing
is die is opgetrokken uit overwegingen
en emotionele bindingen en op zichzelf
geprojecteerde verwachtingen?

dat klinkt wat minder goed
denk je
want als dat zo is, is het iets dat je bent vooral
een opgekropte wil die uiteindelijk alleen
maar zichzelf wil en geenszins een schuilplaats
voor aanvang of uitbraak, laat staan een
openstand voor het uiterst andere

mooi, maar ook een beetje vaag,
denk je
‘een openstand voor het uiterst andere’
hoe kan ik dat worden met een wil
die vooral zichzelf wil?

door je te tooien met het vrije dat
ruist in het ene van je wil
hoor je

maar hoe tooi ik me met het vrije
dat ruist in het ene van mijn wil
wat moet ik daarvoor doen?
denk je

om te beginnen moet je je leidraad breken en je
comfortabele middelmatigheid corrumperen
ook moet je jezelf witwassen door je gewoonten
en onhebbelijkheden en verslavingen en kleine
geneugten tegen elkaar uit te spelen en tot slot
moet je jezelf imploderen door je persoonlijke
verhaal leeg te scheppen en te ontdoen
van stelligheden

want je kunt je alleen tooien met het vrije
dat ruist in het ene van je wil
als je met al je gifkikkers afrekent en als je alle
kalk uit je zenuwcellen krabt en alle weelde
van je droomtoestand spoelt en als je alle
vertakkingen van je ergernis opspoort
en volgt tot ver voorbij je voelhorens

alleen als je dat doet, raakt de wil die vooral
zichzelf wil zo grondig ontwild, dat het iets
dat je bent willoos het uiterst andere wil

en ja, dan ben je
een potsierlijk verchroomde hoedanigheid van wezen
een landingsplatform voor het uiterst andere
een opgedofte ongerijmdheid

en ja, dan wil je vrij

Henk van der Waal (1960) is dichter en filosoof. Hij ontving voor De windsels van de sfinx (1995) de C. Buddingh’-Prijs. De aantochtster (2003) en Zelf worden (2010) werden genomineerd voor de VSB Poëzieprijs. In 2012 publiceerde hij het filosofische essay Denken op de plaats rust en in 2017 de filosofische dialoog Mystiek voor goddelozen. In het voorjaar van 2018 verschijnt zijn bundel Door alle honderd harten wit te kalken.

Meer van deze auteur