1.

Bij de eerste gebeurtenis wankelde M. niet. Hij reed met parelend voorhoofd naar zijn nieuwe baan, zijn knieën onhandig tegen de stoel voor hem gevouwen. De bus stopte voor een rood licht. Zijn medepassagiers keken stom uit het raam of op hun schermen, alsof de hitte hun een spreekverbod had opgelegd. Naast de bus kwam een fiets tot stilstand. De fietser droeg een wit hemd en een rode das. Er stond geen zweet op zijn rug. Met glimmende fietshelm zat hij in staat van paraatheid te wachten tot het licht op groen zou springen. Een fatsoenlijke man met een baan, dacht M. De man zou de brede stadslaan uitrijden, wist hij, tot aan de in het daglicht glanzende en moderne paleizen gelijkende kantoorgebouwen, waar ook M.’s bushalte was.

Het duurde misschien vijf seconden voor de man langzaam omviel. Hij verzette zich niet. Zijn lichaam zeeg in een rechte hoek naar rechts. Met een mathematisch precieze, pendule-achtige beweging naderde hij doelbewust het asfalt. Zodra hij klaar was met vallen, bleef de fietser bewegingsloos liggen.

Het licht sprong op groen en nog voordat M. zijn ontzetting kenbaar kon maken, zette de bus zich in beweging. Niemand had een woord gezegd. M. keek over zijn schouder. Hij zag de fietser roerloos liggen, de fiets nog steeds zorgvuldig tussen de benen geklemd. Dan keek hij in de ogen van het meisje op de stoel achter hem. Ze zag er moe uit. Omdat zijn bewegingen haar leken te irriteren, draaide hij zich weer om en staarde hij opnieuw in het haar van de passagier voor hem. Vanaf de volgende halte zou het driehonderd meter lopen zijn tot de fietser. M. bleef zitten. De kantoorgebouwen verschenen steeds groter in zijn blikveld. Hij stapte uit bij het adres dat hij keurig opgevouwen in zijn borstzakje droeg en meldde zich op het afgesproken uur aan de balie.

Hier was hij, vanaf vandaag een man met een baan. Hij werd ingewijd in de praktische aangelegenheden, kreeg een rondleiding en gaf zijn nieuwe collega’s een hand, nadat hij die onopvallend afgeveegd had aan zijn gesteven broekspijp. Daarna nam hij de kleine dienstwagen in gebruik en reed met grote omzichtigheid door de avondspits naar huis. De weg leidde langs hoge kantoorgebouwen, langs de herenhuizen van de buitenwijken met hun elegante voortuintjes en langs dat ene, onvermijdelijke hoekhuis dat zich door de twee wenkbrauwachtige, ronde koepeltjes boven de dakvensters onophoudelijk leek te verbazen over de stedelijke drukte. Aan de andere kant van de spoorwegovergang, in de loden schaduw van de grijze woontorens, parkeerde hij voor blok B1.

De deur ging open nog voor hij de bovenste trede had bereikt. Zijn buurvrouw trad blootsvoets uit het halfduister van haar woning in het kille neonlicht van de overloop. M. rilde.

‘Het is erg warm. Mijn benen zijn gezwollen.’

Hij keek naar haar rode neus en het aftandse paarse mutsje waaronder enkele slierten plakkerig haar scholen.

‘Mijn schoenen passen niet meer.’

M. trof de buurvrouw elke dag in de traphal. Pas vandaag besefte hij waarom ze zijn walging opwekte. Ze had dezelfde blauwe ogen als de dame uit de instelling die zijn lot met resolute slagershand had afgestempeld.

Hij wendde zijn blik af en zocht met overdreven ijver naar zijn sleutel. Toen hij de deur achter zich sloot, hoorde hij haar weer naar binnen schuifelen. Ze gebruikte het dubbele slot.

Voordat hij zichzelf een avondmaal gunde, ordende M. alle papierwerk. Gisteren had hij de papieren van de instelling aangepakt. Hij had ze geordend op datum en ondergebracht in een map die hij in zijn kleerkast had laten verdwijnen achter luchtig gestreken hemden. De papieren van vandaag – het arbeidscontract en bijbehorend reglement – kregen een plek in een nieuwe map. Geklasseerde overwinningen, waaraan hij nog een nieuw huurcontract wou toevoegen. Het zou een brandschone woning zijn, met nette, onbekende buren.

Pas vlak voor het slapengaan ontdeed hij zich van zijn knellende schoenen, waarmee hij zijn bestaan als werkende man wou inlopen. Hij hing zijn kleren voor de volgende dag klaar en glipte onder de lakens. Morgen zou hij vroeg opstaan. De fietser was hij vergeten.

… waar hij tot zijn verwondering niet alleen zijn gebruikelijke boodschappen in het karretje had geladen, maar ook …

2.

Het duurde negen dagen tot de tweede gebeurtenis. Zoals altijd aan het einde van de voormiddag was M. op weg van een klant naar kantoor. Ondanks de airconditioning in de wagen was zijn rug drijfnat. Het plein dat hij moest oversteken was verstopt met wagens die alle richtingen uit wilden. Met grootse handbewegingen trachtte een rood aangelopen agente op het midden van het kruispunt de permanente toestroom een halt toe te roepen.

Tegelijkertijd probeerde ze tevergeefs contact te maken met een collega die een eind verderop een lading verse wagens het plein op loodste. De bestuurder rechts naast M. propte zich met agressieve richtingaanwijzers tussen M. en de auto voor hem. Daar bleef ze staan. Het massieve achterstuk van de wagen hing nog plomp over de wegmarkering, waardoor twee rijvakken geblokkeerd werden. Er werd getoeterd en iemand ging tierend uit een raampje hangen.

Op dat moment zag M. een zwart, zwevend puntje aan de einder. Het kwam aangevlogen uit de grote stadsboulevard die loodrecht uitkwam op het plein. Het schelle middaglicht botste op de gordiaanse carrosseriekaravaan en M. moest zijn ogen tot spleetjes knijpen om niet verblind te worden terwijl hij probeerde uit te maken wat het zwevende ding was. Toen het tot op tweehonderd meter genaderd was, herkende hij er een drone in. Omdat hij daar tot nu toe enkel foto’s van had gezien, vond hij het moeilijk in te schatten of dit zestig centimeter lange exemplaar toch niet eerder aan de kleine kant was. Plotsklaps begon het ding al schommelend hoogte te verliezen. Het vloog steeds trager, nauwelijks hoger dan de auto’s. Zo sputterde het even over het verkeer, dat zich met korte, zenuwachtige bewegingen verder bleef vastrijden in het blikken drijfzand. Vervolgens won het aan snelheid, maakte het een keurige bocht naar rechts en boorde het zich door het bestuurdersraampje van de auto die zich voor M. ingemanoeuvreerd had.

De wagen produceerde een langgerekt getoeter. Het duurde een tweetal seconden voor M. besefte dat de drone niet op het stuur was gevlogen, maar de bestuurder geraakt had, die door de klap met haar hoofd tegen de claxon gevallen moest zijn. M. probeerde speeksel weg te slikken. Hij hield zijn ogen op de auto voor hem gefixeerd, wachtend op een teken van leven. Toen klikte hij zijn gordel los, checkte de achteruitkijkspiegel en stapte behoedzaam uit de wagen. Na twee stappen in de richting van zijn onfortuinlijke medeweggebruiker werd hij tiranniek toegeschreeuwd door de agente die hem gebaarde terug plaats te nemen in zijn voertuig. Op het commando van haar woeste armbewegingen trok het verkeer rondom hem zich op gang. Het rijvak links naast hem kwam vrij. Hij nam plaats op de vochtige bestuurderszetel en ontruimde het kruispunt. Naar de getroffen wagen keek hij niet meer om.

Zijn baas wachtte hem op. Ze stond erop om elke middag, na zijn ochtendlijke klantenbezoeken en voor zijn lunch, een debriefing te doen. Met rood hoofd zat ze te glimmen in een afgescheiden kantoor dat uitkeek op een pas aangelegde pikzwarte parking met opzichtige wegmarkeringen.

‘Het is voor ons erg belangrijk dat we onze medewerkers kunnen vertrouwen,’ zei ze. Zou ze merken hoe bleek hij was? In zijn hoofd bleef de drone opnieuw en opnieuw door het autoraampje vliegen. Zijn herinnering werd elke keer preciezer.

‘En we moeten eerlijk zijn, iemand uit jouw situatie aan boord halen is een gok voor elke onderneming.’

Zag zijn baas hoe zijn handen trilden? Het object was ondertussen al tientallen keren door het raampje gedrongen. Nu was er ook bloed, merkte M. Het spatte op uit het oog van de chauffeur, uit haar voorhoofd. Ze viel met een klap voorover, steeds opnieuw. In geen enkele versie ontwaakte ze op het alarmsignaal van haar eigen panische claxonneren. Uit haar halfopen mond gulpte een straaltje speeksel op het stuur.

‘Maar we zijn tevreden. Ik heb met enkele klanten gebeld. Ze zien je als een eerlijke en standvastige partner.’

M. keek omlaag. Even was hij in de overtuiging dat het bloed tot op zijn hemd gespat was. Het straalde maagdelijk wit terug. Zijn handen waren schoon.

Hij keek zijn baas opgelucht aan. Ze glimlachte hartelijk, stond op en begeleidde hem met een plakkerige hand op de schouder naar buiten, waar ze hem nog een fijne lunch toewenste.

Ondanks de hitte beklom M. de met schunnigheden bekladde trappenhal met grotere snelheid dan anders. Hij wilde opzoeken of de nieuwssites melding maakten van de drone. Nog voor zijn verdieping in zicht kwam, hoorde hij de deur van de buurvrouw opengaan. Voor zijn geestesoog verscheen de dame van de instelling, haar heldere blik en het troostende van haar ijzeren gelijk.

‘Ik heb geen ijs meer,’ jammerde de buurvrouw. ‘Al het ijs is op. De zwelling wordt groter.’

Haar muffe geur en bevlekte overschort. Tot zijn eigen verbazing huiverde hij niet toen haar ferme verschijning bovenaan de trap hem de doorgang naar zijn woning verhinderde. Hij keek noodgedwongen, maar ook met lichte nieuwsgierigheid naar haar benen, die elke dag forser werden, als twee regentonnetjes die na langdurige regenval op overlopen stonden.

De buurvrouw ademde zwaar, teleurgesteld om haar lichamelijk ongemak. Er lag een zwaarte op zijn tong die elk contact uitsloot, maar niet voortkwam uit zijn gebruikelijke afkeer van haar. De standvastigheid van haar toestand wekte zijn sympathie. Dezelfde stabiliteit waarmee de instelling zijn leven geordend had. Ze onderging zijn naarstige blik en droop af.

Er was geen bericht over het incident op het kruispunt. M. vergat zijn schoenen te poetsen voor het slapengaan.

3.

M. bereidde elke ochtend een warme lunch die hij ’s middags, na zijn klantenbezoeken en dagelijkse debriefing, ging opwarmen in de bedrijfscafetaria. Dat leverde hem bewonderende blikken op van collega’s die teerden op kantinekost. Het getuigde van een discipline die hen vreemd was, wellicht omdat niemand onder hen zo’n verse herinneringen aan dril en gehoorzaamheid meetorste. Hij werd gedoogd als verlegen nieuweling en vertelde soms een korte anekdote als hem daar de gelegenheid toe geboden werd.

Die middag meende hij dat het niet misplaatst zou zijn om de gebeurtenis met de drone te delen. Terwijl zijn lunch met monotone pirouettes stond op te warmen in de microgolfoven dreunde hij de anekdote een aantal keer op in zijn hoofd.

Zwart puntje, verkeer, agente, drone, zestig centimeter, chauffeur, klap. Meteen bewusteloos. Bloed. Zat er niet ook een kleuter op de achterbank? Een hond. Hij blafte, het baasje ligt roerloos op het stuur. Honden helpen hun verwonde baasjes. Had hij moeten helpen? Misschien was de chauffeur al dood. Schuldig verzuim. Maar de agente.

Zijn inwendige oefeningen raakten verstrikt rond de wieken van de drone en hij voelde zijn mond droog worden. Aan het waterfonteintje vulde hij een groot glas. Hij spoelde het in één teug weg en vulde meteen bij.

Op weg naar de tafel, waar de collega’s met hun belegde broodjes en veggie deals zaten te gekscheren over leidinggevenden, klanten en tv-programma’s, merkte M. dat het dienblad in zijn handen trilde. Hij stopte, voelde het trillen overgaan in een regelmatig schokken. Hij zag het water uit zijn glas over de rand gutsen. Het dienblad belandde met dof geklater op de kantinevloer en alle ogen priemden zijn richting uit. Een zilte zweetsmaak op zijn bovenlip. Terwijl hij zich mechanisch naar de ravage boog, borg hij een onwillekeurig opduikende herinnering aan het opvegen van etensresten in de instelling weer op. Geknield boven de in een kunstzinnige vlek opengespatte dampende tomatensaus en de in het binnenvallende zonlicht glinsterende stukjes gebroken glas stelde hij vast dat hij een hulpmiddel nodig had, een lap of absorberend papier, maar hij verstijfde onder de last van de verwonderde blikken van zijn collega’s.

‘Het is de warmte,’ riep een stem vlak naast zijn oor. Er verscheen een dweil. M. knielde nog steeds, als in een devote aanbidding van het sop dat zijn zonden van de wereld wegwiste. Er bleef een rode schijn achter op het linoleum van de kantinevloer. Hij voelde twee zachte klopjes op zijn rug, hoorde bemoedigend gemompel en het schuiven van de stoelen nu het grootste spektakel voorbij was. Iemand tipte hem dat er nog broodjes waren aan de toog, maar hij weigerde beleefd. Hij ging bij het tafelgezelschap zitten met ontstelde blik en omgedraaide maag en hoorde de koetjes en kalfjes over zijn hoofd heen razen.

Zijn zware passen op de trap en de deur van de buurvrouw. De grote tas die M. naar boven sleurde liet kleine plasjes na op elke trede. Na het werk had hij een omweg genomen om niet over het dichtgeslibde kruispunt te moeten rijden. Onderweg had hij een tussenstop ingelast bij een supermarkt, waar hij tot zijn verwondering niet alleen zijn gebruikelijke boodschappen in het karretje had geladen, maar ook een grote zak ijsblokjes, die hun aggregatietoestand op weg naar de buitenwijken langzaam begonnen op te geven.

De buurvrouw zei niets, ze stond ongeschoeid en hoorbaar ademend in de deuropening, haar klompige voetjes een beetje gespreid. Met stramme blik volgde ze zijn vermoeide bewegingen. Hij voelde de boodschappentas een beetje verder uit zijn vochtige handen glijden. Deemoedig keek hij naar haar op. Zijn lotgenote. Zijn lotsvoltrekker. De nauwelijks hoorbare groet die hij bedremmeld haar richting uit mompelde leek voor haar het signaal te zijn de overloop te ontruimen. Haar deur was al dicht toen hij met onzekere hand de sleutel in zijn voordeur stak.

M. voelde draaierigheid opkomen in het gedempte licht van zijn woning, graaide naar de ijsblokjes in de boodschappentas en tastte vervolgens naar de deurknop. Met een hoekige armbeweging kegelde hij de zak met ijs tot voor de voordeur van de buurvrouw. In het kantoor van de dame van de instelling was het altijd koel geweest. Hij wachtte een aantal seconden. Het doffe geluid van de amorfe, druipende massa moest tot binnen hoorbaar geweest zijn, maar er kwam geen reactie.

Hij ging zijn woning opnieuw binnen en legde zich even te rusten. Met klam hemd werd hij wakker. Hij was een uur te laat voor zijn werk.

… een grote zak ijsblokjes, die hun aggregatietoestand op weg naar de buitenwijken langzaam begonnen op te geven.

4.

Het was de dag van de laatste gebeurtenis. M. was met bezwete sokken in de steeds muffer wordende schoenen gesneld, had de klant gebeld en zijn laattijdigheid met omstandigheden verontschuldigd. Buiten zag hij hoe zijn voetstappen vochtige vlekken nalieten op het hete macadam – de zak met ijsblokjes was niet binnengehaald en het smeltwater had plassen gevormd op de overloop en de trap.

Hij werd verwacht op een bedrijventerrein ten westen van de stad. Om er te geraken moest hij voor het eerst onder de grote brug door, over een door files geplaagde, grauwe weg. Op het moment dat het verkeer stokte, rinkelde zijn telefoon. Hij verwachtte zijn baas, een berisping over de verwaarloosde klant. Omdat hij zich had voorgenomen een foutloos parcours te rijden, was hij niet voorbereid op een uitbrander. In zijn hoofd paradeerden de ongeloofwaardige smoezen met uitgestoken tong. Motor niet gestart. Waarom dan niet gebeld naar de wegenwacht? Hulp geboden aan een buur in nood. In een langgerekte vertraging druppelde het lauwe smeltwater door de trappen van zijn verbeelding. Verkeerd adres doorgekregen. Onmogelijk. De geautomatiseerde klantendatabank bevatte enkel juiste informatie.

Het was de dame van de instelling. Hij voelde haar blik door de telefoon op hem rusten. Dat hij zo snel mogelijk werd verwacht voor het opvolgingsgesprek. Bij zijn ontslag was geen sprake geweest van opvolging of terugkeer, trachtte M. uit te leggen, terwijl hij stapvoets verder reed. De grote brug was nog zo’n honderd meter verwijderd. Hij zag het wegdek zweven in de hitte.

Of hij de uitnodigingsbrief dan niet ontvangen had, vroeg de dame op vonnissende toon en zonder een antwoord af te wachten maande ze hem zich bij de eerstvolgende gelegenheid in de instelling te melden. Er was gelegenheid, somde ze op, vandaag, overmorgen en volgende maandag, telkens tussen 11 en 13 uur.

Met een ruk draaide hij het stuur om en wendde de wagen in de andere rijrichting. De tegenligger die onverwacht moest remmen gesticuleerde opzichtig met de wijsvinger tegen het voorhoofd.

‘Ik kom er nu aan,’ hijgde M., drukte het rode telefoontje op het vettige scherm in en gaf gas. Voor hem was de baan vrij.

Hij hield zijn ogen niet lang op het verkeer. In de linkerhoek van de achteruitkijkspiegel was een onverwachte beroering. Het massieve grijs van het beton kwam in beweging. Een barokke graffititekening leek de pijler van de brug in tweeën te splijten. Een scheur die een grillige lijn kerfde in de middenpilaar. Wankelmoedig staarde M. naar het wiebelende bouwwerk. Hoewel hij volledig in beslag genomen werd door het steeds kleiner wordende tafereel in de spiegel, bleef hij standvastig rechtdoor rijden.

De brug stortte met een daverend geraas in. De autootjes, niet groter dan speelgoed, verkreukelden onder de brokstukken. Het was twintig minuten tot de instelling.

Esther de Soomer (1986) studeerde Taal- en Letterkunde, Westerse Literatuur en Editiewetenschap in Leuven en Berlijn. Ze werkt voor de Vlaams-Brusselse sectorfederatie voor de professionele kunsten. Daarnaast schrijft ze verhalen. Haar woon- en werkplaats is Brussel, een stad vol zoekende mensen en brokkelend beton.

Meer van deze auteur