Luttele maanden voor zijn zelfgekozen dood op zijn vierenvijftigste verjaardag wist Anil Ramdas dat er niet lichtzinnig gedacht kon worden over zijn gemoedstoestand. Er moest wat gebeuren. Hij informeerde naar een kliniek waar hij enkele weken intern kon verblijven en meldde zich daar in de winterbreak van de opnames van zijn tv-programma’s aan. Opgemonterd en vol nieuwe levensmoed keerde hij terug op zijn werk. Hij had werkelijk iets gehad aan zijn opname en had er in goed gezelschap verkeerd, vertelde hij; met onder anderen Doeschka Meijsing had hij uitvoerig van gedachten gewisseld. De westerse psychologie had de migrant dus toch wat substantieels te bieden. Pas langzaam drong het tot zijn intimi door – en eigenlijk pas goed ná zijn vierenvijftigste verjaardag – dat Anil nooit naar de hooggeprezen kliniek vertrokken was. Waar hij wel was aangekomen, was een raadsel. ‘Dat is het raadselachtige van de aankomst: het lijkt op de herinnering aan het vertrek.’

Het zelfgekozen einde van Ramdas deed een schok door cultureel Nederland gaan, even sterk door allochtoon als door autochtoon Nederland. Er verschenen bewonderende in memoriams in alle grote kranten, hij kreeg opeens het pond dat hij bij leven zeker niet altijd gekregen had. Maar op internet leverde zijn einde ook een pandemonium op dat clownesk genoemd had kunnen worden, ware het in wezen niet volstrekt schaamteloos. Hele volkshordes meenden zich een opinie te kunnen aanmeten over het hoe en waarom van zijn dood, niet zelden voorzien van een postume scheldkanonnade.

Anil Ramdas kwam van ver, helemaal van Nieuw-Nickerie. In het Surinaamse taaleigen is dat van héél ver, al wordt het bijwoord helemaal soms ook al ingezet om aan te geven dat iemand aan het einde van de straat woont. Maar Nieuw-Nickerie, die grensplaats tussen verveling en verderf zoals Ramdas haar in De Gids van 1990 noemde, is vanuit de Surinaamse hoofdstad Paramaribo echt ver. Je moet er verschillende brede rivieren voor oversteken, zwampland trotseren in de hoop dat de schelpenbedding van de weg niet is weggespoeld, eindeloze, in de zon zinderende rijstpolders door rijden. Het einde van de wereld is altijd helemaal ver weg geweest.

Ramdas groeide de eerste jaren van zijn leven op in het Surinaamse rijstdistrict, maar hij was er niet geboren. Zijn moeder beviel van haar derde kind in ’s Lands Hospitaal in Paramaribo, bijna een fait divers in een aangroeiend Hindostaans gezin: zijn vader vond het niet de moeite een foto te laten maken bij de geboorte van zijn eekhoorntje (de betekenis van ‘Anil’ in het Hindi). Toch was die vader allerminst een ambitieloze provinciaal. Met een serie onderwijsaktes schopte hij het zo ver als een onderwijzer het schoppen kon. Voor zijn kinderen zag hij een studieuze toekomst in het verschiet. Hij was een brahmaan; niet dat het er veel toe deed, zoals ook Anil later als het te pas kwam even vermeldde dat hij van brahmaanse afkomst was, ‘Nee, niet dat het er veel toe doet…’ Vader Ramdas huwde de dochter van de Guyanese brahmaanse pandit Lalman Sukul, neurotisch verzamelaar van dekens en shawls. In traditionele dhoti en kurta, op het hoofd een reusachtige pagari (een hoofdbedekking geknoopt uit een eindeloos lange lap) trok hij het Caraïbisch gebied door, om zich door de dankbare gelovigen koeien, kalveren en grond te laten schenken. Zijn dochter Kamala, Anils moeder, zocht het meer in de moderniteit: ’s avonds laat liet zij met zwoele stem voor de radiomicrofoon de luisteraars meedromen met Indiase filmliedjes. Ze opende een discotheek met de weinig brahmaanse naam Bottoms Up, schreef een bundel Hindi poëzie, zwaar van tranenvocht, en zette toneelstukken op de planken.

Het was dus geen doorsnee familie waarin Anil werd geboren. Dat het gezin zich neerliet in de hoofdstad van Suriname, centrum van alle onderwijs van waaruit de sprong naar Nederland zou kunnen worden gemaakt, lag voor de hand. Dat Suriname middelbaar onderwijs had gekregen was de grootste verdienste geweest van de minister van Onderwijs Lichtveld, die eerder naam had gemaakt als romanschrijver onder de naam Albert Helman. In de laatste levensjaren van de grand old man van de Surinaamse letteren ontspon zich een vriendschap tussen de twee schrijvers; Helman erkende in Ramdas de kritische geest en virtuoze scribent die hij zo node gemist had in het Surinaamse letterenlandschap, hij beschouwde hem als zijn geestelijke erfgenaam. Samen ondertekenden de jonge essayist en de vijftig jaar oudere romancier in 1993 het Manifest voor de redding van Suriname.

Ramdas’ middelbareschooltijd speelde zich af in de jaren dat er in Suriname geknaagd werd aan de poten van de troon van de tirannieke mastodont Jopie Pengel. Vooral op instigatie van kritische Nederlandse leerkrachten rommelde het in het Surinaamse onderwijs. Ramdas’ linkse scholing kreeg een marxistisch fundament toen hij na het behalen van zijn schooldiploma een tijdje werkte bij het dagblad De Vrije Stem, waarvoor communisten als Humphrey Keerveld en Bram Behr schreven. Hij voelde zich comfortabel bij het marxistische vocabulaire van ‘proletariaat’, ‘basisbehoeften’ en ‘imperialistische agressie’. Maar als in 1988 zijn eerste belangrijke sociologische studie verschijnt, De strijd van de dansers, over de maatschappelijke onrust op Curaçao die zou leiden tot de grote arbeidersopstand van 30 mei 1969, zie je al een belangrijke verschuiving naar de niet-ideologische, kleinmenselijke kant van de geschiedenis, en naar een soepele wijze van het presenteren van het materiaal.

Minstens twee wijze lessen heeft het leven hem dan al bijgebracht: de knuisten van Paramaribose creoolse stadsjongens hebben hem als Hindostaanse jongen geleerd wat de irrationaliteit van etniciteit kan betekenen. En tweede les: gelijkheid van etniciteit en ideologie genereert nog lang niet altijd solidariteit – hij is als medeorganisator van de Caribbean Conference in het Amsterdamse Tropenmuseum in 1982 zonder pardon opzijgeschoven door de pro-Bouterse geschiedschrijver Sandew Hira (die korte tijd later als een blad in de wind draait als zijn broer door de trawanten van Bouterse wordt vermoord). Het enigma van ras en etniciteit: in al zijn boeken zal Anil Ramdas zich er het hoofd over blijven breken.

Ramdas gaat in 1976 naar Nederland, studeert eerst sociale geografie en wordt vervolgens promovendus bij socioloog Abram de Swaan. Zijn ster in multicultureel Nederland rijst snel als er een rechtszaak komt over ministerieel materiaal dat hij wil publiceren in zijn proefschrift over asielprocedures. Hij verliest de rechtszaak, zal nooit promoveren, maar wordt opgeslokt door de journalistieke wereld: eerst schrijft hij onregelmatig voor de Volkskrant, hij volgt Stephan Sanders ad interim op als redacteur van De Groene Amsterdammer, en krijgt eind 1992 een vaste column in NRC Handelsblad. Als zomergast van Peter van Ingen bij de VPRO schittert hij als erudiet en welbespraakt intellectueel; hij is waar hij wezen moet en komt bij De Bezige Bij met zijn eerste essaybundel: De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea. Hij is in dat jaar 1992 al vijftien jaar weg uit zijn geboorteland; de migrant ziet om en ontwaart de barbarij: ‘Wat een volk,’ verzucht hij, ‘zonder helden, zonder mythen en zonder noemenswaardig geluk.’ En wat hij omkijkend mist, heeft hij inmiddels voor zichzelf gecreëerd: zijn helden in V.S. Naipaul, Salman Rushdie en Stuart Hall, zijn mythen in de letterlijk onbegrensde mogelijkheden van het migrantenbestaan, zijn geluk in de positie die hij zich als scherp denker, rap formuleerder en begaafd stilist heeft veroverd als spreker, panellid en publicist.

Het mooie aan Anil Ramdas, migrant in Nederland, was dat hij geen troetelallochtoon was. Hij was geen vertederend zwart dichtertje dat op de schoot van Mies Bouwman mocht kruipen, om vervolgens met tandpastabrede lach zijn stumperige versjes voor luttele centen aan het aach-roepende Nederlandse publiek te verpatsen. Integendeel, Ramdas stak intellectueel vaak ver uit boven de redacteuren die hem graag in hun bladen en programma’s haalden; hij was good-looking, rap van tong en had al vijf gedachten geformuleerd voordat zijn gesprekspartners halverwege hun eerste gedachte waren. Hij bewees zijn kritische onafhankelijkheid door zijn eigen landgenoten even scherp te fileren als de Nederlanders met hun multiculti-kopstukken: Paul Scheffer die hij bangheid verweet en Ayaan Hirsi Ali die hij minachtte om haar hart van kil marmer.

En wie als migrant in de spiegel kijkt van de nieuwe samenleving, neemt ook de eigen groep onder de loep, zelfs als men haar de rug heeft toegekeerd en als een dhobhike kuttá, een zwerfhond, over de wereld gaat, want tot nader order is zij het enige gekende referentiekader. En zo schreef Ramdas – misschien wel ondanks zichzelf vaak liefdevol – over de Hindostanen en hun rituelen, over de Hindostaanse angst voor de neger, over de Indiase massafilms. Maar hoewel de Hindostaanse wereld in fragmenten uiteenviel wanneer Ramdas zijn fileermes inzette, ze nam hem toch altijd weer bij de kladden: ’s avonds, thuiskomend van alweer een volle dag virtuoze multiculti-acrobatiek, mocht de koptelefoon op met het repertoire aan Indiase filmliederen waarmee zijn moeder ook zoveel dromers aan de radio had weten te kluisteren.

Voor Ramdas was de migrant allerminst een zielepiet, in zijn optiek leidde de migrant een inspirerend bestaan gevoed vanuit tal van bronnen. ‘Het opwindende van de migrantenidentiteit is juist niet dat er ergens een kern is die alle migranten gemeen hebben, maar dat de ruimtelijke overschrijdingen een culturele chaos veroorzaken die ze nooit meer kwijtraken. […] De nieuwe gekleurde intellectueel weet niet wie hij is of wat hij zal worden. Het maakt hem verward, maar ook kleurrijk. Een beetje principeloos, en heerlijk gek.’ Met die woorden besloot hij De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea. Het staat er prachtig. Het was bijna te mooi om waar te zijn.

Veel van wat in De papegaai… in 1992 nog met stelligheid beweerd werd, werd in De beroepsherinneraar en andere verhalen (1996) alweer onderuitgehaald, of ten minste genuanceerd. Van de voordelen van de postmoderne alzijdige impulsen was geen sprake meer, al werd de moderniteit dan nog niet geheel aan de wilgen gehangen. Expliciet sprak de migrant zijn verlangen naar rust, evenwicht en een onopvallend burgermansbestaan uit (ook al gebeurde dat met een ironische ondertoon). Zoals Naipaul zich met zijn derde India-boek A Million Mutinies Now minder revolterend tegenover zijn roots opstelde, zo realiseerde Ramdas zich dat de revolte van Madame Bovary en de migrant maar half waar is: ‘Natuurlijk vereist het avontuurlijkheid om je eigen wereld te verlaten, maar je doet het met de onuitgesproken hoop dat je in een andere wereld ook zult aankomen. En die hoop, leek nu, was ijdel.’ (p. 50) Voor de (betrekkelijke) eenduidigheid van vroeger is complexiteit in de plaats gekomen, voor de helderheid van telkens een andere oplossing voor elk probleem, de verwarring. De migrantenidentiteit is niet een herhaling van een concept, maar een bewustzijnsontplooiing die steeds opnieuw gecreëerd moet worden – ideeën waaraan het denken van de Jamaicaanse socioloog Stuart Hall niet vreemd is. Als een jongleur heeft Ramdas met altijd verschillende identiteiten gespeeld: de zich aanpassende migrant, de creatieve wereldburger, de vooroplopende kosmopoliet, maar in De beroepsherinneraar worden al die gestalten binnenstebuiten gekeerd. In een prachtig stuk, ‘Betegelde tuinen’, onderzoekt hij de waarden die de identiteit van de Hollander zouden moeten uitmaken en hij concludeert met een totale omkering die alles relativeert: ‘Ik hou van het Hollandse fatsoen, van de huiselijkheid en de oprechtheid. In die zin ben ik een buitenlander.’

Ik heb me er vaak over verbaasd dat iemand die zo gefascineerd was door de zwakste zijde van het marxisme – de dromen, de taal, de cultuur, de mythen, de verbeelding – zo weinig affiniteit had met poëzie. Zijn categorisch ontzeggen van elke kwaliteit aan de literatuur van zijn geboorteland berustte dan ook op een kapitale tekortkoming: Ramdas had niets met lyriek. Waar schrijvers zich verheffen boven de stoep van het rationalisme – en dat was wat de lyrici van Suriname deden: in hun gezangen droegen zij Suriname naar de onafhankelijkheid, zoals Hugo Pos eens opmerkte – daar bleef Ramdas in machteloosheid toekijken. Of misschien nog exacter: hij keek eraan voorbij, hij lás geen poëzie. Hij las een tekst niet om de esthetiek die woorden tot literatuur maakt, maar om het sociologisch residu dat overblijft als je er maar hard genoeg in knijpt. Daarom kon hij de spinragfijne taalbouwsels van misschien wel de grootste dichter van zijn land, Michaël Slory, niet waarderen; hij was immers al gestruikeld over de titel van een gedicht als dat in De Gids van 1990, ‘Verliefd op mijn land Suriname’: een gedicht met zo’n titel kon nooit meer iets worden. (Dat Antjie Krog, de belangrijkste dichter in het Zuid-Afrikaans, kon opmerken ‘De liefde voor mijn land is overweldigend’, moet Ramdas perplex hebben doen staan.) En omdat de gemiddelde lezer van Ramdas’ stukken geen jota van Surinaamse literatuur weet, en maar aannam dat iemand uit de Surinaamse gemeenschap die zei dat de literatuur van zijn land niets voorstelde wel gelijk zou hebben, heeft Ramdas de literatuur van zijn land ook schade berokkend. Was het dedain voor zijn schrijvende landgenoten – Helman uitgezonderd – soms de ultieme manifestatie van opgeklommen zijn tot de westerse culturele elite?

Een intellectueel die in Nederland aan het plafond zit, resten niet zoveel opties. Naar het buitenland gaan is er één van, directeur worden van een prestigieuze instelling een andere. Ramdas deed beide, in die volgorde. In 2000 verruilde Ramdas Loenen aan de Vecht voor New Delhi. Hij werd er correspondent voor NRC Handelsblad. Hij is niet ingehuurd voor de doorsnee verslaggeving, hij is er de man niet naar om na een aardbeving aan een vrouw voor een ingestort huis te vragen hoeveel van haar familieleden er zijn omgekomen. Hij stelt dat zelf ook vast in de reportages die hij in 2004 bundelde als Zonder liefde valt best te leven, essays over India, geschreven vanuit de bijna altijd impliciet aanwezige vraagstelling: hoe verhoudt een moderne Hindostaans-Surinaamse migrant in Nederland zich tot de oude, duizelingwekkende wereld die India heet? Expliciet ontkende Ramdas elke roots-betrokkenheid: ‘Ik heb niets met het land van mijn voorouders, hoegenaamd niets, ik vind het idioot, dat gezanik over roots, ik houd niet van wortels.’ (p. 17) Die split begon hem langzaam parten te spelen. De geamuseerdheid waarmee de immigrant Nederland bekeek, maakte plaats voor een grimmig soort ergernis. Er is geen kritisch klankbord in India, er is enkel het kleine gezin met chauffeur, kokkie en tuinman, waarover geregeerd kan worden als een echte ouderwetse pasja. En er is een expatgemeenschap die altijd voor heel veel whisky kan zorgen.

Als hij in 2003 terugkeert naar Nederland, volgt stadium 2 van de intellectueel-tegen-het-plafond: Anil Ramdas wordt directeur van het cultureel centrum De Balie in Amsterdam. Het staat hem geheel vrij invulling te geven aan een nieuw, internationaal georiënteerd programma: een droombaan. Maar Ramdas heeft een erfenis uit India meegebracht die hem lelijk zal opbreken: de whiskyfles. Na anderhalf jaar, wanneer het personeel van De Balie hem weer eens gewillig van de trappen moet dragen, valt het doek. Hij weet zelf maar al te goed dat hij met vuur speelt. Maar wie heeft door dat de volgende zet die hij doet, hem nog verder van huis brengt? Hij wordt een jaar lang writer-in-residence in zijn geboorteland.

Hoe komt het dat de scherpzinnige analyticus en begaafde stilist Anil Ramdas zich praktisch nergens vertoont in Paramaribo; de vrolijkste stad van de jungle (2009)? Dat komt omdat Anil Ramdas totaal niet geïnteresseerd was in het Paramaribo van de eenentwintigste eeuw. Wie de uitgestrekte stad een beetje kent, ziet dat hij zich bewogen heeft op een as van hooguit 500 meter lengte: Combé – waar zijn logeeradres was, waar het terras van café ’t Vat ligt en waar zich het luxe hotel-casino Torarica bevindt. Booze, hoeren en vreten te over op die 500 meter, al is voor Anil de booze afdoende. Alle kakelende Nederlandse stagiaires dalen ‘op Combé’ neer vanaf hun damesfietsen; de toeristen, de zwetsers, de gokkers, de nitwits, de nouveaux riches in hun SUV’s: je vindt ze allemaal ‘op Combé’ en je kunt ze allemaal missen als je echt wil peilen hoe Paramaribo ervoor staat.

Het boek opent zoals alle clichéreisverslagen over de derde wereld openen: aankomst in het hotel, ergernis dat de laptop het niet doet. Waar hadden we het voorbeeld ook weer gelezen? Natuurlijk: W.F. Hermans, 1969, De laatste resten tropisch Nederland: aankomst in het hotel, de douche doet het niet. En daar gaan we dan op de grote klaagtrein: de elektriciteit valt uit, de ambtenaren zijn lui of corrupt, creolen verstaan zich niet met Hindostanen, het enige wat Surinamers goed kunnen is dansen, het terras is slecht betegeld, de Sommelsdijcksekreek stinkt. V.S. Naipaul zag het ook allemaal al in het begin van de jaren zestig, maar het verschil is: Naipaul was wél betrokken bij de mensen, hij sprak uitvoerig met iedereen. De negers irriteerden of amuseerden hem, maar in irritatie en amusement zit toch minstens een bepaalde mate van betrokkenheid. Maar de mensen verveelden Ramdas. Dat hij bij de mensen betrokken was – behalve bij zijn vaste taxichauffeur –, blijkt nergens uit. Wat hij van zijn goeroe Naipaul had overgehouden was de ergernis over wat hij zag als gebrek aan ontwikkeling, beschaving en moderniteit.

Geloof me, Paramaribo was enorm veranderd toen Ramdas na dertig jaar in zijn geboorteland terugkeerde, zeker demografisch. Maar van de nieuwe stadsbevolking – de indianen, de marrons, de Brazilianen – zien we niets in het boek. De enige ‘boslandcreool’ die hij ontmoet is een verkoopster van napie (een wortelsoort); hij wil haar kostgrondje zien, maar de pret is al na één pagina over, het is te warm: ‘Terug naar de auto en de airco aan, dacht ik, ik wilde al niets meer weten van napies en van het leven van een boslandcreoolse vrouw.’ Creolen dansen wel links en rechts door het boek, en zij hebben natuurlijk ‘woeste ogen en agressieve houdingen’, precies als in negentiende-eeuwse Nederlandse jeugdboeken. De enigen die uitvoerig in beeld komen zijn de Hindostanen, en dat geeft exact het perspectief van Ramdas aan: het beeld is gefixeerd op het jaar 1976, toen hij Suriname verliet. Hij drinkt met Hindostanen, op wat kortgerokte dellen na allemaal mannen. Ze nemen hem mee naar hun eigen hoerengelegenheden die er vroeger niet speciaal voor hen waren (toch ontwikkeling dus), hij krijgt mensen via via te spreken omdat ze Hindostaan zijn, enz. enz. Dat hij op zijn eigen etnische schreden terugkeerde, ware hem vergeven, als dat dan maar had geleid tot een enigszins dansante analyse van het eigen verdwaald-zijn tussen nostalgie en ergernis. Niettemin houdt Ramdas iets van zijn napie-expeditie over: als hij thuis onder de koele douche staat (de tijden blijken toch veranderd sinds W.F. Hermans), ontdekt hij vreemde korstjes op zijn hoofdhuid: een aanval van psoriasis. En net als Dennis Potter, de schrijver van The Singing Detective, gaat hij er scherper door schrijven, en laat hij zelfs nuances toe in de grimmige plattegrond van Paramaribo waarin hij op een of andere manier ook zelf een plaats heeft: ‘Soms was ik bitter, soms geamuseerd, soms vertederd, maar altijd had ik het gevoel dat het land er uiteindelijk toe deed.’

Terug in Nederland stelde Ramdas zichzelf twee grote opgaven: het onder controle krijgen van zijn drankprobleem, en het schrijven van de grote roman die geen enkele Nederlandse schrijver ooit had geschreven. Zoals hij al eerder in een fel debat met Joost Zwagerman had betoogd: de roman over multicultureel Nederland waarin migranten niet als exotische uithangbordjes werden opgespijkerd, maar waarin ze volwaardige karakters van vlees en bloed zouden zijn. De roman Badal uit 2010 werd met zijn meer dan 400 pagina’s een grote multiculti-roman, maar al na een pagina of twintig slaat de verveling toe. Daar begint de ik-figuur tegenover een vriendin omstandig te beargumenteren wat een goed onderwerp zou zijn voor een workshop over het thema Apartheid – de lezer mag hier enkele bladzijden aan elkaar lijmen want anders schiet het totaal niet op. Het had bij één uitglijder kunnen blijven, maar de omgevallen boekenkast die Ramdas ook in zijn conversaties kon zijn, manifesteert zich tot in alle uithoeken van het verhaal.

Behalve alle denkbare multiculti-problemen van de voorafgaande twee decennia, moest Badal ook een analyse worden van wat Ramdas noemde white trash: het verschijnsel van de opkomst van de aanhang van xenofoob rechts, de PVV van Wilders. Maar Ramdas’ analyse miste overtuiging doordat zijn oude etniciteitsinstrumentarium faalde, én hij geen oog had voor wat hij vroeger met zoveel mededogen kon neerzetten: de angsten van de kleinburger. In de definitieve roman over de multiculturele samenleving mag alles dooreengeklutst worden, waarbij dan de leidraad wordt gevormd door de klutswoede van de heer Badal, een journalist die het plafond van de journalistiek heeft bereikt, vervolgens zijn leven onderdompelt in de alcohol en daarmee zijn carrière en gezin op het spel zet.

Vele, vele draden hechten de figuur van Badal aan de persoon Anil Ramdas, en soms levert dat voortreffelijk geschreven passages op. Maar het spel van fictie en werkelijkheid mislukte uiteindelijk, omdat het boek nog het meest weg had van een autobiografie die in twee dagen tijd was omgebouwd tot een hij-roman. Badal was geen sleutelroman, het was geen ideeënroman, het was het relaas van een migrant die met een te klein elastiek tevergeefs probeert de grote weckpot van de samenleving vacuüm af te sluiten.

Het einde, wanneer Badal de zee in loopt, was er te nadrukkelijk aan vastgebreid. ‘Het treurige einde maakt ten overvloede duidelijk dat ik het niet zelf ben,’ zei Anil Ramdas in een interview in Vrij Nederland (14 mei 2011). Toen hij nog leefde, kon je dat verbijsterend simpel noemen. Nu, met de wetenschap van de vrijwillige keuze voor de dood die Ramdas maakte, is het een verbijsterend keurmerk geworden van de authenticiteit van een versnipperd migrantenleven, ogenschijnlijk zo succesvol, in wezen vol van een faalangst die angstwekkender proporties aannam naarmate Ramdas de lat hoger legde, zo hoog dat hij er zelf ook niet meer bij kon.