Meijsing is altijd een oeuvrebouwer geweest. In haar eerste interviews had ze het er al over hoe ze verder wilde, andere boeken schrijven. Mindere boeken heeft ze ook geschreven, als brug om naar het volgende, betere boek te komen. Hoewel haar werk grote samenhang vertoont, evolueerde het op zo’n manier dat ieder boek een stap vooruit was. Het kalm stralende Robinson is door dezelfde hand geschreven als Over de liefde, maar het komt uit een andere wereld. In de tussenliggende dertig jaar was Doeschka Meijsing een andere schrijver geworden. Zelfs haar handschrift was veranderd. Schrijven wordt met de jaren niet makkelijker, en als Meijsing ergens een standbeeld voor verdient – het hoofd tussen de schouders – is het voor de manier waarop ze zich meermaals uit een diep dal heeft geschreven.

Doeschka Meijsing debuteerde met Revisorproza. Daarvoor hoefde ze zich niet aan te sluiten. In de eerste helft van de jaren zeventig moest Revisorproza nog worden uitgevonden, en Doeschka Meijsing was een van de uitvinders. Op middelbare scholen wordt over de schrijvers rond De Revisor verteld dat ze bijzondere aandacht hadden voor de vorm. Zo’n stelling laat zich niet hard maken bij Meijsing, die al in Jan Brokkens geruchtmakende reportage ‘Het academisme in de literatuur’ (Haagse Post, oktober 1977) liet weten dat voor haar de lezer niet met zijn neus op de constructie hoefde te worden gedrukt.

In zijn eerste incarnatie, in de jaren zeventig, was De Revisor een literair laboratorium en schrijven was een vorm van onderzoek. Revisorschrijvers stelden vragen bij de mogelijkheid om de werkelijkheid te verwoorden. Bij Meijsing is er altijd een personage dat wil uitzoeken hoe het werkelijk zit.

In het huidige literaire klimaat is het onvoorstelbaar hoeveel aandacht De hanen en andere verhalen kreeg, Meijsings debuut in 1974. Een boekje van 79 pagina’s. Anderhalf jaar later vestigde Meijsing haar naam definitief met de korte roman Robinson. Het verhaal van een zeventienjarig meisje dat denkt dat zij het middelpunt is van de gebeurtenissen, maar in de loop van het schooljaar merkt dat ze eigenlijk overal buiten staat. Robinson wordt nog steeds door veel scholieren gelezen voor de lijst, en niet alleen omdat het zo dun is. Zonder enige koketterie of sentiment vangt Robinson die levensfase, met zijn stuurs beleden idealen. Het heeft een glans die Meijsings hele oeuvre van achter doorschijnt.

Geen schrijver is immuun voor de tijdgeest. Het is zelfs de vraag of dat wenselijk zou zijn. De hanen en Robinson lijken achteraf geschreven vanuit een koele esthetiek waartoe Meijsing zichzelf moest dwingen. Daarom komt de lezer soms zinnen tegen als: ‘Herhaaldelijk was de cola in de supermarkt op.’ In De kat achterna (1977), Meijsings tweede roman, is een bevrijd schrijver aan het woord. Het boek is dikker dan beide vorige boeken bij elkaar en staat vol feestelijke zinnen als: ‘Het was zomer omdat het toen altijd zomer was.’

De kat achterna is een ode aan de verbeelding. Een naamloze jonge vrouw keert terug naar Amsterdam en denkt aan de tijd dat ze op school zat en ze haar plaats in de wereld moest bepalen. Daarin ging ze verder dan Robinson. Het meisje in De kat achterna vraagt zich vaak af of de wereld wel echt bestaat. ‘Ik met al die […] vragen over mijn bestaan, óf ik wel bestond, of dat ik misschien de enige was die bestond en al de rest verzon, bij elkaar droomde.’ Dromen van een onbewoond eiland. Het is een vorm van solipsisme die bij die leeftijd hoort. Er is alleen één obstakel. Haar fascinatie met het meisje Eefje, één klas hoger, brengt haar wereld steeds aan het wankelen.

De vertelster wordt door haar moeder naar balletles gestuurd omdat ze ‘loopt als een olifantje’. Eefje is de ster van de klas. Ze heeft ‘goud in de benen’ en droomt van een danscarrière. Trots kleedt ze zich voor de ogen van de vertelster uit. ‘Haar wervelkolom liep als een klein sierlijk kloofje over haar rug. […] Haar schouderbladen waren beweeglijk als vlinders onder de gladde huid.’ De vertelster probeert haar autonomie te heroveren door kwaad van haar te spreken. Eefje pikt haar spulletjes, Eefje pikt haar vriendje in. Eefje heeft het gedaan. Niemand gelooft haar.

Eefje is zo’n meisje dat nooit door twijfel wordt geplaagd. Ze wordt omringd door bewonderaars. Wanneer de vertelster haar aan het eind van het verhaal opzoekt in de studio, tussen identiek ogende godenmeisjes met knotjes en smalle tailles, verzekert Eefje haar dat ze geen behoefte heeft aan een leven buiten ‘dit hier’ in de studio. Zij leeft in een permanent heden en hoeft nooit terug te kijken.

De vertelster kan dat alleen met bevreemding bekijken. Voor haar is het leven onveilig. Als scholiere hield ze zich staande met leugens. Wanneer ze in het ziekenhuis ligt met een schedelbasisfractuur (er vallen er twee in De kat achterna) droomt ze van een Grieks koor dat zingt van de wrok. Welke wrok wordt niet vermeld, want het mooie van deze roman is dat niet elke zin gehoorzaamt aan de logica. Maar die wrok moet te maken hebben met haar gevoel dat het leven altijd hachelijk is.

Om haar daaraan te herinneren loopt er een spoor van dode katten door De kat achterna. Telkens worden katten overreden of verpletterd door nieuwsgierige schooljongens. Wanneer de vertelster aan een collega vraagt hoe het is om al vier katten te hebben versleten, krijgt ze een ontluisterend antwoord. ‘Men begint toch weer met een nieuwe,’ zegt de altijd in de men-vorm pratende vrouw. ‘Mag men vanwege dat verdriet nooit meer van een andere kat houden?’ In De kat achterna wordt het niet met zoveel woorden gezegd, maar uit later werk weten we wat Meijsings antwoord op die vraag is. Liefde is niet inwisselbaar.

Vuur en zijde

Elke schrijver die doorzet loopt na tien, vijftien jaar tegen een dood punt aan. Hij kan niet meer zulke boeken schrijven als toen hij begon. Dat zou herhaling van zetten zijn, in een klimaat dat inmiddels is veranderd. Maar als een schrijver nieuwe wegen inslaat, is het nog maar de vraag of het publiek hem volgt. In de jaren tachtig zocht Meijsing naar een nieuwe stijl. De opwinding van het Revisorproject was weggeëbd, zoals het voorspelbare Tijger, tijger! liet zien. Meijsing wilde meer ruimte voor drama en emotie, maar het duurde tot Vuur en zijde (1992) voor haar eerste geslaagde roman in tien, twaalf jaar verscheen.

Sommige critici moesten nog wennen. In de Volkskrant repte Arnold Heumakers vier keer van ‘Bouquetreeks’ voor hij erkende dat Meijsing geen goedkoop melodrama op het oog had, maar ‘de hartstochtelijke evocatie van verlies’. In NRC Handelsblad schreef Janet Luis dat ‘de bedachte liefdesgeschiedenis’ in Vuur en zijde ‘nauwelijks serieus te nemen was’. Deze recensies verschenen op dezelfde vrijdag en voor het publiek was de zaak meteen uitgemaakt. Vuur en zijde is de enige roman van Meijsing die nooit is herdrukt.

Er is geen roman van Doeschka Meijsing (noch van enige andere schrijver) waar niets op aan te merken is, maar Vuur en zijde is een van haar indrukwekkendste titels. Ongeveer alles waar haar werk over gaat, komt hier bij elkaar. Het verloren paradijs van de kindertijd, de hardvochtige moeder, het onverbiddelijke meisje, de grote liefde, een royaal arsenaal van ongelukken en de herinnering, al dan niet in wrok, aan een overledene.

In Vuur en zijde staat het onverbiddelijke meisje centraal. Het meisje dat nooit iets hoeft uit te leggen. Haar zien is geloven. Iedereen kent Didi van de reclame. Ze was een lipstickmodel. De hele wereld hing aan haar lippen – die niets zeiden. Ze is een huls, en om dat te benadrukken heeft de schrijfster haar Didi genoemd. Die in het kwadraat. Het meisje naar wie iedereen kijkt.

Wanneer Didi twaalf is en haar broertje Max tien, loopt hun moeder weg. Ze blijven alleen over. Het is een situatie uit een jeugdboek of een Wagneriaans drama. ‘Je bent van mij,’ zegt ze tegen Max. ‘Er is niemand anders, dus je bent van mij.’ Het is een verbond dat voor de rest van zijn leven geldt. ‘Je mag me nooit wegdoen, ook niet als ik wegloop,’ zegt Didi wanneer ze eindelijk gaat trouwen, en ze bezegelt het met een ‘lange en aandachtige kus’.

Zelf houdt Didi altijd het hoofd koel. Wanneer haar huwelijk strandt, strijkt ze neer in Zuid-Frankrijk, bij Marthe, een kunstenares die doodsbang is voor de holte die Didi in haar graaft. Ze doet ettelijke pogingen om Didi te schilderen, een perfect model, maar het lukt niet. Hoe portretteer je iemand die geen enkele argeloosheid kent? Didi blijft ongrijpbaar en uiteindelijk vraagt Marthe haar om weg te gaan. Ze kan de druk niet aan. Op weg naar huis komt Didi om bij een ongeluk.

Vuur en zijde speelt zich vijf jaar na het ongeluk af. Max, inmiddels veertig jaar oud, is op weg naar Marthe. Hij wil over Didi praten. Hij moet de herinnering een plaats geven. Max reist samen met zijn vrouw Bobby, een karikaturale Amerikaanse op wie hij neerkijkt. Meijsing nodigt de lezer uit daarin mee te gaan, ook door Bobby de oeverloze monologen te geven die enige tijd in zwang waren in de feministische literatuur. Max houdt niet van haar, Didi heeft daar geen plaats voor overgelaten. Maar een man wil wel wat gezelschap. Het is geen openingszet die meteen de sympathie van de lezer wint. Omdat de eerste pagina’s ook vrij slordig zijn geschreven, kan hier een verklaring liggen voor de weinig hartelijke ontvangst van Vuur en zijde.

Onderweg komt het gesprek op de ontdekking van Amerika. ‘We bestonden al, hoor,’ zegt Bobby, net zoals Europa ook al bestond voordat zij met Max meeging. Het is een dialoogje dat meteen de inzet van het verhaal verdubbelt. Vuur en zijde gaat over grote vragen. Bestaan dingen als niemand ervan weet? Hoe zag ons bestaan eruit als we niemand tot ons toelieten, alsof we op een onbewoond eiland leefden? Ontlenen we onze eigenwaarde aan de liefde die we geven of de liefde die we krijgen?

Max’ reis naar de Gers is een ontdekkingsreis naar een voor hem onbekende Didi, en die reis zal op het laatst samenvallen met Marthes nieuwe pogingen om haar portret te schilderen. Ze kon jaren niet naar het doek kijken, maar ze heeft eindelijk ontdekt wat er ontbrak. In een nachtelijk visioen voltooit ze het schilderij bij neonlicht.

‘Nothing stays, all changes, but not words, not paint,’ zegt de schilderes in Virginia Woolfs To the Lighthouse, een roman die Meijsing tijdens haar werk in gedachten moet hebben gehad. Anders dan Woolf gunt Meijsing haar personages geen troost in een kunst die alles plaatst en vasthoudt. Max had een roman over het paradijs van hun jeugd willen schrijven, een afrekening met hun ouders zelfs, maar uiteindelijk blijkt hij een soort literaire thriller te hebben afgeleverd waar de uitgever heel blij mee is. Zelf vindt hij het een prul.

De verf van Didi’s portret is nog niet droog wanneer er brand uitbreekt en het vuur neemt ook Max en Marthe mee. Zij proberen het schilderij te redden maar ze gaan zelf ten onder. Er blijft niets over. Uiteindelijk gaat Vuur en zijde over de onbarmhartigheid van de liefde. Misschien is de liefde het paradijs waar de titel op zinspeelt (een citaat uit Marsmans ‘Paradise regained’), maar bij Meijsing bestaat het paradijs alleen in de achteruitkijkspiegel.

De weg naar Caviano

Toen Meijsings uitgever in 2000 de persexemplaren verstuurde van De tweede man zat er een bijsluiter bij die de recensenten verzekerde dat ‘dit boek in feite haar eerste is zonder Revisor-proza; zowel geschikt voor haar vaste lezers als voor een nieuwe, brede doelgroep’. Het was een onthutsende aanprijzing. Meijsings werk had tot dusverre zijn weg naar een omvangrijk publiek weten te vinden in herdrukken en Salamanderpockets. Dat kon niet iedere literaire schrijver zeggen. In de jaren negentig veranderde het literaire klimaat ingrijpend. Een schrijver kon een nieuw massapubliek aanboren als hij maar aansprekend over zijn werk kon praten op de televisie.

Na de eeuwwisseling viel Meijsings werk wonderwel samen met dit klimaat. In 100% chemie, Moord (het eerste deel van de samen met haar broer Geerten Meijsing geschreven dubbelroman Moord & Doodslag) en Over de liefde schreef Meijsing ogenschijnlijk direct en spontaan over wat ze op haar lever had. De getroebleerde verhouding met haar moeder die haar als een half zigeunermeisje had behandeld, met haar broer, de concurrent-schrijver, en met haar laatste grote liefde die opeens koos voor een man. De vraag of het geschrevene waar gebeurd was, hoefde niet eens te worden gesteld. Voor de camera bleek Meijsing een natuurtalent.

Dat Jula uit Over de liefde tegelijk de vrouw is die de schrijfster als eerste kon feliciteren met de AKO Literatuurprijs én een product van literaire verbeelding mocht de lezer zelf ontdekken. Met haar verbazende efficiëntie en de schare van identiek blonde en succesvolle vriendinnen is Jula immers ook de laatste incarnatie van het charismatische meisje aan wie geen smetje blijft hangen.

Het is een figuur die telkens in Meijsings werk terugkeert. Het modelmeisje dat grote aantrekkingskracht uitoefent, maar ook een bedreiging vormt, want in haar perfectie laat ze onverbiddelijk zien wat er allemaal mankeert aan Meijsings alter ego. In De weg naar Caviano, de prachtige roman tussen Vuur en zijde en De tweede man, zet Meijsing de tegenaanval in. Ditmaal krijgen we te zien wat er gebeurt wanneer de tijd zijn tol eist en het onverbiddelijke meisje ophoudt een meisje te zijn. Daarnaast bekijkt Meijsing ditmaal haar tegenstandster van binnenuit, vanachter de façade.

In De weg naar Caviano drukt de schrijfster de neus van de lezer voor één keer op de constructie. Het is een mozaïekroman waarin zeven vrienden, een hond en een buitenstaander het verhaal vertellen, ieder op hun beurt. De hoofdstukken dragen afstandelijke titels als ‘Het thema van de herinnering’ of ‘Het bewaren en verliezen van wat verloren is’, die zijn ontleend aan Italo Calvino’s De weg naar San Giovanni. Het valt niet mee uit te leggen wat de winst is van die zwaarwichtigheid.

De vrienden brengen samen een vakantie door in een huis met uitzicht op het Lago Maggiore. Het is de plek waar de familie Meijsing vroeger elk jaar de zomer doorbracht. Een mysterieuze man die wordt aangeduid als ‘de schrijver’ heeft de vrienden uitgenodigd. Die kennen elkaar al sinds hun studietijd, maar niemand weet precies wanneer de schrijver erbij is gekomen.

Maatschappelijk is Mourits de meest geslaagde van de groep. Hij houdt van bijzondere auto’s en reist graag. En toch is hij niet gelukkig. Na vele jaren is hij gescheiden van zijn mooie vrouw Elisa, van wie hij nog steeds houdt. Misschien nog wel meer dan toen ze samen waren. Ze zijn nog steeds goede vrienden en ze gaan samen naar Caviano.

Elisa heeft zichzelf altijd gezien als object van begeerte. Vóór Mourits was ze lang met een oudere man geweest, die haar steeds beloofde dat hij zijn vrouw voor haar zou verlaten. Het gebeurde alleen nooit. Zij en Mourits zijn een jaar of vijf getrouwd wanneer ze hem vertelt dat ze niet meer van hem houdt. Ze blijven bij elkaar voor de kinderen, en ook nadat ze uit elkaar zijn gegaan, houdt ze hem onverbiddelijk aan het lijntje. Hij houdt van haar, zij niet van hem. Meer kan ze er niet van maken.

In Caviano wordt haar niet alleen het hof gemaakt door haar ex, maar ook door haar vriendin Kate, de actrice die voor iedereen het stralende hart is van de vriendenkring. Kus-me Kate. Ze is altijd smoor op Elisa geweest, zo elegant, zo koel. Zo perfect. In het huis van de schrijver slapen ze op één kamer, en dat is misschien een brug te ver. Elke nacht moet Elisa haar bezweren dat ze ‘niet zo’ is als Kate. Ze is een mannenvrouw. Haar hele zelfbeeld berust op de gedachte dat er altijd wel een man is die haar wil hebben.

De dramatiek binnen deze driehoek vormt de kern van de handeling in Caviano, dat uiteindelijk van dezelfde bloedgroep is als Shakespeares romantische blijspelen, zoals het Kus-me Kate refrein al aangeeft. (Kiss Me Kate is een musical van Cole Porter waarin een gezongen versie van The Taming of the Shrew meespeelt.) Alleen geldt bij Shakespeare de kortheid van het leven als een aansporing om snel een vruchtbaar huwelijk aan te gaan. Bij Meijsing handelt het om late veertigers voor wie dat een gepasseerd station is. Een humeurige lezer zou zelfs kunnen zeggen dat Caviano één collectieve midlifecrisis uitbeeldt, maar dat doet de roman tekort. Er zijn ook personages die buiten het komische schema vallen.

Zo zit Tijl, de jongste vriend, in de knoop met zijn homoseksualiteit, met de wreedheid van de wereld en hij komt er in dit verhaal niet uit. In Mauretanië heeft hij gewerkt voor Artsen zonder Grenzen en hij kan niet vergeten wat hij daar heeft gezien. ‘De doden uit de rivieren of vanonder het puin […] die hem zonder enig begrip aanstaarden vanuit hun leegte, noemde hij “de ijzeren mensen”, wezens uit een rigide, onkenbare wereld, waartoe hij ook bijna had behoord.’

Jona heeft ook in Afrika gewerkt. De woestijn heeft een zwerver van hem gemaakt, en toch ontwikkelt Elisa fantasieën over hem. Ze misrekent zich alleen in de mate waarin Jona nog om vrouwen geeft. Hij pakt haar een keer op een berghelling en dat is voor hem genoeg. Kort daarna blijkt Kate, ‘van wie iedereen wel moest houden’, in de bergen te zijn verdwenen. Ze is gevallen, of ze heeft zich in de diepte gestort. Misschien uit verdriet omdat ze Elisa en Jona samen had gezien. Misschien was het gewoon een ongelukje. Niemand die het weet.

Vijf jaar na dat tragisch einde van een idylle nodigt ‘de schrijver’ de vrienden opnieuw uit voor een weekje in Caviano. Er is wat wrevel wanneer hij zegt dat Kate, die hij het langst heeft gekend, weldra vijftig zou zijn geworden. Hij heeft hen nodig voor een boek dat hij over Kate wil schrijven. Niets ergert mensen zo als de gedachte te worden ingeschakeld voor een boek.

De periode sinds het vorige verblijf in Caviano heeft de vrienden geen goed gedaan. In een onbewaakt ogenblik bekijkt Mourits zijn ex en hij beseft dat ze er niet jonger op is geworden. ‘Er begon iets van de vogelkop van haar moeder in haar botten te schemeren.’ Hij trekt haar in bed en wanneer ze klaar zijn is het gebeurd. ‘De laatste resten van zijn verlangen naar zijn ex-vrouw zijn in haar leeggestroomd.’ Nu wordt het oppassen, want de finish komt dichterbij en daarachter is niets. Voor hij het weet is hij oud.

De bedscène laat Elisa in verwarring achter. Ze is een goede minnares, weet ze, en toch is ze ongelukkig in de liefde. Ze blijft altijd het object, en als er niemand meer van haar houdt, is er geen liefde meer in haar leven. Want zelf houdt ze van niemand. Zonder aanbidder zou ze, in de terminologie van Vuur en zijde, een witte plek op de kaart worden. Een onbewoond eiland. Ze voelt zich schuldig over Kate’s dood. Als ze één keer was ingegaan op haar aandringen, had Kate nog geleefd. Ze had maar ‘Kus me Kate’ hoeven te zeggen. Alleen was er dan de kans dat Kate’s verlangen meteen was geblust. Net als bij Mourits. Zo zit ze klem in haar eigen aantrekkelijkheid. Ze is op het punt in haar leven gekomen dat ze alleen maar kan verliezen. Er is geen ontkomen aan het vogelkopje.

De weg naar Caviano wordt vaak gelezen als een boek over de herinnering. Daarin wordt de lezer ook aangemoedigd door de abstracte hoofdstuktitels. Dat is misschien het boek dat ‘de schrijver’ had willen schrijven. Maar Meijsing heeft een ander boek geschreven, over een optocht van ex-optimisten die het einde tegemoet gaan. Bergafwaarts. Ergens oppert ‘de schrijver’ dat Kate niet is verdwenen omdat ze het leven niet meer aankon. Ze is gewoon uitgegleden op het mooiste moment van haar leven, in de wolken van verliefdheid. Dat kun je pech noemen, maar misschien is geluk een beter woord. Haar is de lange neergang van ouderdom en desillusie bespaard gebleven.

Het is een gedachte die Meijsing sinds de late jaren tachtig bezighield. Springen. Vallen. Wegwezen voor het te laat is. Telkens keert die afweging terug in haar latere werk, vaak in de buurt van bergtoppen of, in Over de liefde, op het hoogste balkon van het theater. De weg naar Caviano verscheen op het moment dat de schrijfster haar vijftigste levensjaar in ging en er is veel voor te zeggen dat deze roman gaat over het afscheid van de jeugd en het vermogen anderen te bespelen met onze charme. Wat blijft er dan nog over? De vrienden hebben het lang voor zich uit geschoven, maar de eerste dood in hun kring doet hen beseffen dat de mooiste jaren voorbij zijn. Ze gaan allemaal de kat achterna.

Net als Vuur en zijde biedt De weg naar Caviano grote diepgang op een bescheiden formaat en de mozaïekvorm versterkt dit. Het is moeilijk om zo’n roman die steeds van perspectief verspringt een cumulatieve kracht en een hoogtepunt te geven. Dat gaat veel natuurlijker als de lezer zich kan hechten aan één personage. In Caviano versterken juist de personages met wie we ons niet zo snel zullen vereenzelvigen die kracht omdat ze een donkere achtergrond vormen. De Afrikagangers en hun ijzeren mensen. Daar laat Meijsing haar meesterschap zien. Ze zijn niet essentieel voor de handeling, maar wel voor de strekking van de hele roman. De weg naar Caviano is Meijsings meesterwerk.

Vrouwen hebben niet dezelfde literatuurgeschiedenis als mannen. Onder de goed lopende auteurs zitten veel vrouwen die makkelijk aansluiting vinden bij de tijdgeest omdat ze niet op de eeuwigheid mikken. Ze schrijven zonder pretenties. Daarom zijn vrouwen traditioneel ondervertegenwoordigd in de canon. Doeschka Meijsing was een van de zeldzame schrijfsters die op beide velden speelde. Iedereen kende haar gezicht, ze gold als het boegbeeld van de lesbische letteren toen die in de mode waren, en toch hebben haar beste boeken in de loop der tijd weinig slijtage opgelopen. Robinson zal nog lang door scholieren worden gelezen en Over de liefde is ook van zijn toekomst verzekerd. Maar Meijsings sterkste romans, in durf, vorm, verbeelding en concentratie, liggen in de middenperiode die we dreigen te vergeten. Die boeken verdienen beter.