I

Eindelijk was hij dan dood.

Maanden had het geduurd, dat heldhaftige sterven van hem, en ineens lag hij daar. Tevergeefs had hij stoïcijns al die tijd de helse pijnen verbeten van de kankers die zijn lichaam van binnenuit leegvraten, en de pijnen van de angst allicht. Want angst moet hij hebben gevoeld, diepe angst – ‘ontologisch’ zou hij die wel genoemd hebben, als hij het bestaan ervan zou hebben toegegeven. Maar nee, hij was niet bang voor de dood.

Hij leek trots op zijn houding tegenover het lijden, de weigering om bang te zijn. Bang zijn voor de dood vond hij zinloos, want met de dood ben jij er niet meer en de wereld ook niet, dat wist Montaigne al. Om een welgejatte parafrase zat hij ook nooit verlegen.

De enige reden dat hij bang zou kunnen zijn om te sterven, denk ik, was de kwellende gedachte dat ik zonder hem verder moest.

Hij bestelde zijn vrienden. Een voor een moesten ze langskomen voor een laatste gesprek, een omgekeerde afscheidstournee, een pelgrimage van het definitieve vaarwel. Hij genoot van het respect dat hij oogstte met zijn onverstoorbaarheid; de afgunst van vrienden die toegaven dat zij in zijn geval waarschijnlijk zouden veranderen in een huilerig hoopje, streelde hem. Aanvaard, antwoordde hij dan, aanvaard dat je niet alleen slag na slag, maar aanstonds de hele oorlog verloren hebt, en dat het leven een kringloop is. Alsof hij ineens tot de club van de Boeddha was bekeerd en vanuit dat geloof een recht op terugkeer had. Als wat dan?

Die vrienden zaten er bedremmeld bij, luisterden hoe hij de wereld elegant opdeelde, categoriseerde en hooghartig de les las, eenzijdig beslag leggend op de morele superioriteit van de wetende – zijn grote gelijk gesterkt door het onweerlegbare argument van het naderende einde – met als garnering een toefje ironie.

Door dat soort dingen, die haast zelfverliefde pas de deux met de dood van hem, begon ik een afkeer te voelen. Van hem, van de man die hij werd, een man die ik nooit in hem had aangetroffen. Of niet gezien? Dat nadrukkelijke vertoon van niet lijden aan het lijden. De man die ik meende te kennen, wekte weerzin. Wat was dit ineens?

Waarom was ik verrast, had ik het niet eerder gemerkt? Waar in mijn herinnering lagen de voortekenen dan opgeslagen? En erger: waar was de man die hij was geweest? Alsof hij maar in één versie tegelijk kon bestaan. Wat deed dat geheugen? Kleurden mijn herinneringen duisterder door de ervaringen in het nu of werd ik afkeriger doordat ik iets zag wat ik eerder niet zag – had willen zien? – projecteerde? Nu begin ik nog als hij te praten ook.

Mensen zeggen nogal makkelijk dat we iemand ten overstaan van tegenslag – en een langzaam wegkwijnen in de richting van de dood was toch wel het summum daarvan – pas echt leren kennen. Een even twijfelachtige als bittere waarheid. Hoe dan ook, als dit mijn man was, dan kon hij terugkomen als kwal. Voor mijn part. Ik zeg het maar zoals het is.

In gedachten hoor ik hem opmerken dat het woordpaar waarheid en twijfelachtig onverenigbaar is.

II

Tijdens de plechtigheid werden loftrompetten gestoken, in allerlei toonhoogten en -aarden, maar in mijn oren niet allemaal even zuiver. Dat mijn man beter had verdiend, hij o zo dapper was geweest, dat vonden ze allemaal, maar ik dacht ook terug aan de blikken van sommige vrienden aan zijn bed; herinnerde me de hand op mijn rug – traag wrijvend afdalend naar de aanzet van mijn billen – van een vriend die alvast een voorproefje gaf van zijn kwaliteiten als weduwentrooster.

Ik verborg me maar in de houding van de ontroostbare, die te verbijsterd was om het woord te kunnen nemen. Ik was ook verbijsterd, maar kon vooral het woord niet nemen omdat ik niet meer wist wat ik zeggen moest. Over hem. De man die hij was geweest, die ik hád, die leuke, wat sentimentele krullenbol, slim, geestig – tien jaar ouder, had ik wel willen zeggen, maar een jongen nog – die was in mijn geheugen van zijn plaats gedrongen door die onuitstaanbare wegterende, die we zo meteen zouden verbranden.

Alsof hij altijd zo was geweest, mijn herinnering niet is veranderd, maar mijn kijk. Hij zou weer zeggen dat het mijn projectie is op een verleden, een selectieve… dat we ons nooit zuiver herinneren, dat het geheugen een pathologische leugenaar… Hou op!

Ik doorliep de rouw. Twee eigenlijk, een voor de dode en een voor die man die ik kwijt was. Lieve vriendinnen bekommerden zich om mij, lange avonden praatten we, later namen ze me weer eens mee uit, bezorgden me een schaterlach, en langzaam kwam wat je even gedachte- als harteloos het ‘normale leven’ noemt weer op gang.

De eerste keer dat iemand me weduwe noemde, barstte ik in lachen uit. Wat een absurd begrip, een woord als eindoordeel, een definitieve status. Weduwe was een vrouw met een bestaan dat werd bepaald door een niets, een leegte, een on-bestaan, een term als een gouden horloge na jaren trouwe dienst, en klaar. Dat wilde ik niet: de man die ik had, kwam niet terug en ik was pas zevenenveertig. Wanneer had hij me voor het laatst begeerd? Die zaterdagochtenden, voor hij ging hardlopen, was dat begeerte geweest?

Niet lang daarna flirtte ik tijdens een avondje uit. Liever een vrolijke weduwe dan een treurende. Thuisgekomen keek ik in de spiegel naar mijn lichaam in alleen een zwarte onderbroek, alsof ik niet meer wist hoe ik er ook weer uitzag, bloot. Ik trok ook het broekje uit, probeerde met mannenogen te kijken… De woorden ‘masturberende weduwe’ zoefden door mijn hoofd en klonken zo vunzig dat ik erom moest lachen, en daarna huilen. Wie was ík geworden?

Goed, nu draafde ik misschien door.

III

Toch wilde ik weten of zijn vroegere ik zich ergens schuilhield. Om mijn herinneringen te voeden haalde ik zijn werkkamer overhoop, verre van systematisch, maar grondig. Veel vond ik niet. Aantekeningen, stukjes over, aanzetten tot, flarden van. Maar over hem, mij, ons: niets.

Een dagboek had hij nooit bijgehouden, dat was hooguit gespeelde eerlijkheid, zei hij, voor types die met hun ijdele hoofd al bij het deeltje Privé-domein zijn dat het hopelijk ooit zal worden. Eerlijkheid, de hele en niets dan de waarheid? Hij lachte erom. Zelfs in het meest oprechte dagboek kon die niet bestaan, je beloog jezelf, de ander voortdurend: met je herinneringen, met wat je had verkozen te vergeten, onafgebroken monteerde je een nieuwe werkelijkheid, daarom ook was fictie zo’n briljant vehikel: die luchtfiets van de verzonnen waarheid. Jaja. Zulke dingen schudde hij uit zijn mouw als een valsspeler zijn kaarten.

Ik moest dus zelf aan het werk. Op een aantekenschriftje uit zijn voorraad kalkte ik ‘Anatomie van een liefde’, en noteerde er mijn wankele gedachten in. Ik pende, stelde me voor hoe die grillige denksels zouden vorderen, een beetje als de breiwerkjes van mijn moeder vroeger: lange tijd zag je niets, maar ineens – het moment was nooit precies te achterhalen – wás het iets: een sok, een want, een pand van een trui.

Maar ik zag niets. Met de fineliner kraste ik net zo lang over het boekje tot de groteske titel een lange zwarte balk was geworden, als voor de ogen van een verdachte in de krant.

Ik speurde verder, sloeg boeken open, hield ze op hun kop, alsof ik een geheim vermoedde. In een verveloos bakje voor systeemkaartjes vond ik tussen vergeelde fiches twee ouderwetse dia’s. Ik hield ze tegen het licht. Op allebei was een jonge vrouw te zien, naakt uitgestrekt op de grond, quasi-uitdagend poserend, haar geslacht mollig en zwart, de borsten bijeengehouden in de kom van haar arm. Zijn geheim! Warm schoot een steek van jaloezie langs mijn hals. Pas toen herkende ik mijn dertigjarige zelf, liggend op zijn houten vloer in de Pijp. Hoe kun je jezelf zo vergeten?

IV

Dat heeft me op het idee gebracht. Vanavond ben ik naar zolder gegaan en heb vanonder een berg onzinnig bewaarde spullen de oude projector tevoorschijn gehaald, in de andere hoek de stapel diadozen vanonder een stoffig gordijn. Een paar keer moest ik heen weer om alles beneden te krijgen.

Met een fles wijn binnen handbereik, gehuld in de geruststellende cocon van gezoem start ik de voorstelling. Als projectiescherm dient het stuk witte muur tussen twee schilderijen. Als eerste duw ik de twee blootdia’s in de sleuf. Ben ik dat nog, die vrouw? Daarna gaat het tempo omhoog. Uitstapjes, vakanties, feesten – feesten, vakanties, uitstapjes, en steeds weer dat vroegere ik. In een razende vaart schiet het over de muur. Steden, stranden, bergen, mijn bikini op een handdoek aan een Lago, kerken, heuvels, vrienden, broers, zussen, bossen, fresco’s en auto’s. Het leven een feest, de glimlach voor eeuwig. Voor elke glimlach een reden. Welke?

Hem zie ik bijna niet, hij beheerde de camera, soms mocht een ober, ik haast nooit. Ik herken van alles, maar de herinnering niet. Mijn duim geselt de startknop, de grijparm klakt en klakt, de ventilator zoemt, de warme lamp ruikt zoetig, naar oud stof, het geflits maakt me licht in het hoofd. Als in trance vervloeien de beelden. Allemaal hebben ze een gelijksoortige verkleuring ondergaan, een verfletst bruinig-oranje floers van het voorbije is over de dingen gekomen. Wanneer veranderde er iets? Waar zag je dat? Onvoorstelbaar wat hier aan vervlogen geluk naar boven komt. Al herinner ik me ook dat ik vaak ‘cheese’ zei, zonder geluid.

En ineens is hij daar, in een stoel, pontificaal, die foto heb ik gemaakt, waar ook weer? Ik laat de knop los, het flitsen stopt, maar in mijn hoofd buitelen nu herinneringen. Ik blijf kijken, staar naar die man in die stoel, stofjes dartelen in het licht, ze lijken naar hem toe te zweven. De man van ooit: vrijwel onveranderd, de ogen minder priemend, de krullen wat donkerder toen, maar de man die we vier maanden geleden tot as hebben verbrand, of…? Hij kijkt terug, kijkt me aan, staat in mijn geest weer op. Alsof hij zeggen wil: wat dacht jij dan? En dat zegt hij ook, ik hoor hem, hoor die wat automatische stem, zie die minzame blik.

V

Waarom doe je dat? Je herinneringen zijn zo vertekend, zwartgeblakerd. Je ziet toch zelf ook wel dat je terugkijkend alles kapot maakt, mij zwart maakt? ’Dat ik “cheese” zei, zonder geluid.’ Tss, alsof het zo’n drama was, alsof jouw herinneringen kloppen, jouw geheugen… zal ik het eens opfrissen?

Ik, onuitstaanbaar? Als, dan voor jou. Om het draaglijker te maken, voor jou. Dus als je nu zo begint… Zo makkelijk was dat niet hoor, een beetje waardig doodgaan. Sorry dat ik lach, maar… weet je, mijn eerste gedachte na de diagnose was dat ik jou moest helpen, door geen larmoyante patiënt te zijn… en dan krijg jíj een hekel aan míj? En verft ons leven inktzwart. Ik was niet meer de man die ik was? Waarom probeer je die dan uit alle macht terug te vinden? Niet dat ik dat niet ook probeerde, jouw oude ik terug te vinden. Jawel, je hoeft je hoofd niet te schudden, denk je dat alleen ík, in jouw ogen…? Oog in oog met het einde zag ik dat wij elkaar terug moesten vinden, heus niet alleen omdat ik jou nu nodig had. Besef je wel wat je allemaal over me hebt gedacht?

Nee, niks onzin. Neem nou die twee dia’s. Zo waren we toen, we leefden riskant. Niks schichtig van geheim overspelig afspraakje naar afspraakje, maar pronkend als een verliefd paartje, openlijk hand in hand over straat, aten en vreeën in mijn huis, als in een boek, rollend over de grond, zwetend, en op de achtergrond die dreiging dat mijn vrouw… dat betekent die foto dus. Waarom denk je dat ik die heb bewaard? Binnen handbereik? Nou? En dan herkén jij jezelf niet eens!

Is alles vergeeld, vaal geworden? Dof? Je wilt gewoon niet meer zien wat ik zie… waarom huil je nou… ooo… ooo… ik heb het mis? Ik poets mijn herinneringen tot glans? Voel je je betrapt? Zie het als wanneer je een boek van vroeger in de kast vindt: je herinnert je dat je het prachtig vond, maar kunt jezelf het verhaal onmogelijk meer vertellen. Je slaat de eerste pagina open, leest, het sijpelt weer je hoofd binnen, je herkent het en toch is alles heel anders. Je weet het en je weet het niet. Misschien is dat hier ook… Het verhaal is hetzelfde, maar als jouw verhaal is het veranderd.

Lach maar. Je kunt niet, nooit, niet met zekerheid… het ongeloof uitschakelen… dat is wat vertellers… ach verdomme, ik? Is blijkbaar niet aan je verstand te peuteren… Ik hoopte dat ik nu, hier, bevrijd van het beperkte denken… dat ik wel zou weten… zien… misschien heb ook jij wel gelijk, net als ik… wat weten we nou? Dat ik… wie zijn, waren we dan… daar in dat vroeger? Met die glimlachen… jij, ik, zijn we… we… we… ben… ik… daar… voor…?

VI

Zijn stem sterft in verwarring weg, een robot met een lege accu. De wijn is op, mijn ogen schrijnen, het zout strakt mijn wang. Ik sta op en loop naar de keuken voor een glas water, duizelig, misselijk, buiten adem, ik loer over mijn schouder of hij me volgt, maar hij laat niet los van de muur, troont daar, de man van toen.

De klok van het fornuis zegt dat het drie uur is.

Buiten knispert de lucht van nachtvorst, de hemel staat vol sterren alsof de schepping nog maar net is voltooid: God leunt voldaan achterover, morgen neemt hij een dagje vrij. Hij weet nog niet wat voor bende hij ervan heeft gemaakt.

De kliko maakt een hels kabaal als ik hem over de keukendrempel naar binnen sleur.

Hij zit daar nog steeds, maar zwijgt. Ik loop naar de stekker.

Nee… wacht, ga zitten, je begrijpt… we begr… Het zoemen stopt, de lichtstraal lost op, de stem, de man uit de herinnering – in mij, ik in hem. Jíj begrijpt het niet, wíj niet. De afkoelende lamp tikt. Dan zwijgt ook die. We begrijpen niet wat, hoe. Weten niet. Wanneer. Niemand. Ooit. Alles is anders. Altijd.

Ik klap de kliko open en smijt de projector en alle dozen erin, ik hoor hoe de lamp uiteenspat. De twee losse dia’s laat ik in mijn broekzak glijden.

Wil Boesten (1962) publiceerde de romans Spiltijd, Tot de regen komt en Grond. In zijn werk duiken in wisselende gedaanten de thema’s op van de onbetrouwbare herinnering, het liegende geheugen en het verhaal dat we daarmee construeren. Momenteel werkt hij aan een verhalenbundel en de roman Wat je nalaat. Ook is hij de vertaler van Albert Vigoleis Thelen’s Het eiland van het tweede gezicht, die werd genomineerd voor de Filter-vertaalprijs.

Meer van deze auteur