Heel soms lees ik eens een tekst waarin een woord opstaat om mij uit te nodigen het hardop uit te spreken. ‘Beluister mij,’ zegt dat woord.

Nee, ik heb niet direct een voorbeeld paraat. Als gezegd, het gebeurt niet zo vaak. En het zijn ook niet van die dingen waar je normaliter bij stilstaat.

Maar het zal eerder een woord uit een gedicht zijn dan een woord uit een wetenschappelijk geschrift. En het zal eerder een woord zijn uit een vreemde taal dan een Nederlands woord. Als ik het Servische woord strpljenje lees, vráágt dat woord erom uitgesproken te worden. En ook van het Portugese suavidade wil ik de klank proeven.

Meestal echter staart het bedrukte papier mij in stilte aan. Taal die niet hoorbaar is. Stemloze tekst.

We lezen in stilte. Zeker, ik herinner mij momenten dat ik een mooie passage in een tekst voorlas aan iemand in mijn nabijheid. Voor het slapengaan lezen ouders hun kinderen voor en wie weet elkaar. En dan zijn er natuurlijk de verbijzonderde vormen van hardop lezen: de lezing, de voorleesavond, de voordracht van gedichten, de preek. Maar de krant, het recept, de wetenschappelijke verhandeling, de gebruiksaanwijzing, het filosofische opstel, de e-mail, het beleidsstuk, de notulen van de vergadering en de roman: die lezen we in stilte.

Dit in stilte lezen doen we zo vanzelfsprekend dat we ons nauwelijks nog afvragen wat er met het verstommen van de woorden is verdwenen. Wat doet de stem met een tekst? Hoe moduleert stemgeluid de bewering? Hoe relevant is het verschil tussen woorden zien en woorden horen?

Onbarmhartig heeft de ZOOM5H geregistreerd wat mijn stem was op 18 oktober 2018, om 10.46 uur. Die stem klinkt donker. Enigszins schor. Ik beluister een opspelende chronische neusvliesontsteking. Ik hoor Nederlandse klanken in de Engelse tekst. Ik hoor lichte ademnood, spanning, emotie. Ik hoor de poging losjes te spreken, en het falen van die poging. Het klinkt als iemand die van papier leest, dat moet niet.

Ik spreek teksten in omdat ik als antropoloog sinds kort het medium film gebruik om mijn onderzoeksbevindingen wereldkundig te maken. Het genre waarbinnen ik werk is de ‘essayfilm’. Dat is een vorm van filmmaken waarbij je als filmmaker in de voice-over hardop nadenkt in tegenwoordigheid van beelden en geluiden. Anders dan in een geschreven tekst, waar mijn beweringen landen op het stille, witte papier, plaatst de essayfilm elke bewering die ik doe in de concrete wereld die mijn camera heeft geregistreerd. Die omgeving van beeld en geluid stelt de gedachten die ik uitspreek onmiddellijk ter discussie. Immers, in heel hun fotografische gedetailleerdheid en akoestische gelaagdheid bieden mijn opnames de kijker eindeloos veel méér informatie dan wat ik met ze – of over ze – wil zeggen. Om maar een voorbeeld uit mijn eigen onderzoek te noemen: als ik beelden opvoer van een Afro-Braziliaanse religieuze ceremonie, en daarbij een tekst inspreek over de betekenis van het zuivere wit van de jurken, dan zou de kijker heel wel kunnen zien dat de draagsters van die jurken zulke zuiverheid niet klaarspelen in de modderige armoede van hun leefwereld. Of dat er enkele vrouwen rondlopen die zich niets lijken aan te trekken van het religieuze voorschrift in het wit gekleed te gaan. Filmische beelden onthullen voortdurend het tekort van mijn beweringen. Ze activeren een kritische attitude bij de beschouwer. ‘We horen het u zeggen, meneer. En ja, wie weet…’

Het is die destabilisering van mijn gedachten, teweeggebracht door beelden en geluiden, die mij als onderzoeker bekoort. Ik heb het een beetje gehad met de performance van stelligheid die je als wetenschapper moet opvoeren. Voor totaliserende mededelingen of absolutistische uitspraken over hoe-de-dingen-zijn is in de essayfilm geen plaats. Elk detail in het beeld herinnert de kijker eraan dat er andere mogelijke vertellingen zijn over het getoonde. De essayfilm streeft ernaar gedachten vóór te leggen aan een publiek, niet óp te leggen.

Wat ik mij niet had gerealiseerd is dat alleen al het gegeven van de stem zo’n ontregeling teweegbrengt. Stemloze woorden, gedrukt op stil papier, doen zich gemakkelijk voor als the voice from nowhere. Neem de woorden in de bijsluiter van een medicinale zalf: tweemaal daags smeren. Ze behoren niemand toe. Je vraagt je niet af wie daar aan het woord is, laat staan hoe deze persoon zou klinken: de woorden zijn niet bezet met de specificiteit van een spreker. Ze zijn niet meer dan hun inhoud. Kaal. Enkel zichzelf. Eenzelfde bewering kun je doen over beleidsstukken, gebruiksaanwijzingen en bankafschriften. En in zekere zin geldt dit ook voor veel van de wetenschappelijke teksten die ik lees. Weliswaar zijn die woorden toegeschreven aan de namen die erboven staan, maar die namen zijn stem- en gezichtloos. Sterker nog, de meeste wetenschappers doen hun uiterste best om de aandacht van de lezer weg te houden bij de specificiteit van hun persoon. De zogenaamde bio-note – die ik steeds vaker moet aanleveren bij mijn publicaties – dient informatie te verschaffen over de wetenschappelijke instelling waaraan ik ben verbonden, en over eerder onderzoek. Niet over wie ik ben of waar ik vandaan kom.

Voor de verstomde woorden die we in de literatuur tegenkomen ligt dat wat genuanceerder: die zijn wel degelijk toegeschreven aan een specifieke persoon. Sterker nog, we waarderen de schrijver die ‘haar eigen stemgeluid’ heeft gevonden, of roemen de ‘toon’ van de schrijver. Maar zijn de woorden daarmee voorzien van een origine, een subjectpositie, een situering, een achtergrond? Ik zou zeggen dat zulks maar in zeer beperkte zin het geval is. Termen als ‘stemgeluid’ en ‘toon’ verwijzen niet naar de klank van een stem, maar naar literaire kwaliteiten als woordkeuze, beeldspraak, stijl, thematiek, stemming, sfeer. Bovendien behoort dit zogenaamde eigen stemgeluid ‘de schrijver’ toe, een zorgvuldig geconstrueerde persona, die ons door de uitgever via een flaptekst – of misschien een interview – wordt voorgesteld. En die persona is precies dát wat de klank van de stem weet te ontregelen.

De klank van een stem voegt iets toe aan de woorden wat zich maar moeilijk laat beheersen. Je zou dit het tevéél van de persona kunnen noemen, al datgene wat zich aan de regievoering onttrekt: een bepaalde klankkleur en timbre die het gevolg zijn van de fysieke eigenschappen van de spreker, of van diens bad habits; een accent dat een regionale herkomst onthult; een tongval waarin we sociale klassen herkennen, of juist de poging zulke achtergronden te verhullen. Al datgene dat maakt dat de luisteraar kan denken: o, zo’n vrouw. O, zo’n type. O, een Limburger. O, een oude zak.

Als je er eenmaal bij stilstaat is het bepaald indrukwekkend wat een stem zoal meegeeft aan de woorden: de toonhoogte en het volume, en de spanningen en emoties die daarin tot uitdrukking komen; een dictie waarin we aarzelende haperingen herkennen, maar ook het strakke ritme van de controledrift; intonaties die verlegenheid, spot of betweterigheid suggereren; de toonaard die we als vrolijk of juist somber interpreteren. En dan is er ook nog eens de onuitwisbare lichamelijkheid van het spreken: het in- en uitademen, het smakken van de lippen, het raspen in de keel, het tikken van de tanden, het wegslikken van speeksel, het trillen van de stembanden het knappen van luchtbelletjes op de tong.

Stemhebbende woorden, het moge duidelijk zijn, introduceren een heel surplus aan betekenisvolle gegevens waar je als spreker niet of nauwelijks controle over hebt. Vergelijk dat met het stemloze ‘tweemaal daags smeren’ in de bijsluiter. Woorden die enkel zichzelf zijn en niet meer dan dat.

Als ik mezelf hoor spreken op mijn geluidsopnames voel ik me naakt. Dat is een opmerkelijk verschil met mijn video-opnames, waar ik af en toe op te zien ben, en mezelf óók hoor spreken. Bij die video’s is mijn stem aangekleed door een uiterlijk en de keuzes die ik heb gemaakt om er op een bepaalde manier uit te zien. Op geluidsopnames ben ik enkel nog een stem. Díé stem. En die stem lijkt mij te onthullen: geeft veel méér van mij weg dan ik kwijt wil. In die stem ben ik niet meer enkel dat wat ik denk of hoop te zijn, maar óók van alles wat ik niet wil zijn.

Misschien dat het daarom zo lang duurde eer ik rustig naar mijn eigen stem kon luisteren. Als digitaal opgeslagen en gereproduceerd geluid is mijn stem losgekoppeld van mijn lichaam, en daarmee op afstand gezet. Iets wat ik ken als intiem deel van mijzelf ligt nu buiten mij. Spreekt tot mij. Spreekt zelfs daar waar ik niet ben. En waar mijn belichaamde stem steeds weer anders klinkt – we hebben allemaal een ochtend- en avondstem, een werk- en vakantiestem, een herfst- en een lentestem – is mijn digitale stem vastgezet. Eindeloos herhaalbaar, maar niet langer variabel. Mijn opgenomen stem is niet langer de stem van toen, dáár, onder die specifieke omstandigheden, uitdrukking gevend aan dat moment: de opname transformeert dat wat specifiek en tijdelijk was tot ‘o, zo’n stem’. Ik vond die opnames van mijn stem aanvankelijk niet om aan te horen. Ik beluisterde een uitgesproken nichterige stem, met veel te scherpe s’en en sissende t’s, vreemd nasaal, soms te sloom, dan weer juist te kwetterend. De weerzin geluidsopnames van de eigen stem te beluisteren blijkt vrij algemeen te zijn. Ik ben althans nog nooit iemand tegengekomen die zijn of haar stem voor de eerste keer hoorde en dacht: wat een prachtig stemgeluid. Het valt mij ook op dat mijn filmmakende studenten zich op allerlei mogelijke manieren proberen te ontworstelen aan het gebruik van een voice-over, en ofschoon ze daar vele redenen voor opgeven speelt de weerzin tegen het eigen stemgeluid een grote rol in dat verzet.

Die weerzin is door stemkundigen onderzocht en doordacht: het zou alles te maken hebben met de vervreemdende gewaarwording het zo vertrouwde geluid van de eigen stem buiten de klankkast van het eigen lichaam te horen. Voor de buitenwereld klinken onze stemmen hoger en scheller dan wij op grond van onze eigen luisterervaringen vermoeden. Ook schijnen veel mensen niet eens hun eigen stem te herkennen als ze die te midden van andere samples moeten identificeren. ‘Ben ik dat?’ Datzelfde onderzoek liet echter zien dat nogal wat proefpersonen hun niet-herkende stem als ‘prettig’ en ‘aantrekkelijk’ beschreven.

Die laatste bevinding is interessant. Als de weerzin tegen het eigen stemgeluid pas optreedt wanneer men weet dat het de eigen stem betreft, gaat het blijkbaar primair over de kloof tussen zelfbeeld en de akoestische realiteit van het eigen stemgeluid. In geluidsopnames van onze eigen stem beluisteren we klaarblijkelijk het oncontroleerbare teveel van onszelf, het feit dat we méér zijn dan de persona’s die we in onze interacties met anderen ten tonele voeren. Onze stem onthult geschiedenissen die kunnen indruisen tegen onze beweringen. Onderstreept dat we menselijke lichamen zijn, happend naar lucht, overgeleverd aan de spierspanningen, zenuwtrekken en sapstromen die ons maken tot wat we zijn.

Een deel van mijn zorgen rondom mijn eigen stemgeluid werd overgenomen door de geluidstudio waar ik mij had vervoegd om de geluidsband van mijn film te laten opschonen. De opnamekwaliteit van mijn ZOOM5H was, zo hadden filmmakende vrienden laten weten, ‘leuk en aardig’. Maar om in de buurt te kunnen komen van de kwaliteitseisen die een filmkijkend publiek aan geluidsopnames stelt, was een bezoek aan een professionele geluidsstudio noodzakelijk. Terugkijkend op mijn opnamesessies aldaar is het interessant om vast te stellen hoezeer het ideaal van the voice from nowhere hier weer zijn intrede deed. Dat begon al met de geluidsstudio zelf: een volstrekt geïsoleerde omgeving, waar de stem niet langer is gesitueerd in een wereld waar auto’s langsrijden en meeuwen krijsen en een telefoon afgaat. Alles in de geluidsstudio is erop gericht de stem uit de wereld te halen. ‘We willen zuiver en alleen de stem,’ zei de geluidsprofessional. Dus geen handling noise, waardoor we de handen horen die in de weer zijn met de microfoon, of het rommelen van de kabels, en zeker geen rumble en mud, teweeggebracht door elektrische ruis.

Maar het was bovenal de lichamelijkheid van het spreken dat onder handen werd genomen. Na het beluisteren van mijn opnames mompelde de geluidsprofessional ‘hmmm, daar klinkt nogal wat mondwind’. Mondwind, legde hij mij vervolgens uit, is de ruis die optreedt wanneer je dicht in een microfoon spreekt. Het is de adem die met de woorden je mond uit komt, en die kan en moet worden weggepoetst in de nabewerking. Ik leverde mij gewillig uit aan dit gebod. Winden die uit lichaamsopeningen komen, dat klinkt niet fris. Ook lipgeluiden moesten worden weggesneden, en kleine smakkende en slikkende geluiden en wat een microfoon al niet meer registreert wanneer je die dicht op de mond plaatst. Popping, zoals de overstuurde reactie van de microfoon op p-klanken wordt genoemd, was zeker uit den boze. En ja, er waren audiofilters om dat essing en hissing tegen te gaan: die al te scherpe s’en en t’s konden zeker worden verzacht. Het oncontroleerbare teveel van de stem werd in de studio alsnog zo veel mogelijk onder controle gebracht.

Stel, je wilt de mededeling doen ‘in het huidige politieke klimaat is er een nieuwe revolte nodig’, en dan klink je als een meisje uit Driebergen-Zeist. Dat doet iets.

Het zal wel te ver voeren om te stellen dat we om die reden – ooit, ergens – manieren hebben gevonden om de woorden hun klank te ontnemen. De meeste taalhistorici zijn het er over eens dat daar waar fonetische schriften werden ontwikkeld, hardop lezen aanvankelijk de gewoonte was, en in stilte lezen de uitzondering. Lange tijd werden geschreven woorden niet van elkaar gescheiden. Hardop lezen hielp dan om ze auditief te herkennen in de onafgebroken aaneengeregen letters. De introductie van de spatie in de zevende eeuw en van de interpunctie vanaf de negende eeuw vergemakkelijkten het in stilte lezen aanzienlijk. De herkenning van gelezen woorden verschoof van het oor naar het oog. Woorden werden beelden. Lezen werd stiller. In geschriften uit de tiende eeuw, lees ik bij Alberto Manguel (1996), werd monniken opgeroepen stilte te betrachten als zij in de kloosterbibliotheken manuscripten kopieerden.

Aan die overgang van het gelezen-woord-als-klank naar het gelezen-woord-als-beeld is vervolgens veel gewicht toegekend. Bij Denis Donoghue lees ik dat de uitvinding van de spatie ons instrueerde de wereld in losse eenheden te denken: een denkwereld van continuïteiten werd tot een denkwereld van onderscheiden woord-objecten. Classificatie en categorisering van verschijnselen werden het vertrekpunt voor begripsvorming. Tja, denk ik als ik dat zo lees: en zo droomt iedere onderzoeker dat juist zíjn onderzoeksobject de grote omwenteling inluidde en het nieuwe begin markeerde. Maar toch. Het lijkt het me evident dat de verstomde woorden een abstrahering en generalisering mogelijk maken die inmiddels hun eigen rol zijn gaan spelen in de politiek van kennis en weten.

Het opvallendste is daarbij dat stemhebbende en verstomde woorden hun eigen domeinen kregen toebedeeld. De waardering van de menselijke stem als de drager van tekst is daar te vinden waar het subject wordt gevierd: in het theater, in het concertgebouw, in de muziekstudio. Daar wordt het stemgeluid gecultiveerd, en het timbre geroemd als de kwintessens van eigenheid. De Google-quotes zijn snel gevonden. ‘Met zijn kenmerkende schorre stem illustreert Tom Waits de wanhoop en ontmoediging van mensen uit de zelfkant van de maatschappij’; ‘Janis Joplin, dat was verdorie meer grain dan stem’; ‘rebetikazanger Markos Vamvakaris klonk ruwer, harder (niet in de zin van luider), minder gaaf, eentoniger, minder gevarieerd, minder melodieus dan de zangstijl van de Smyrnioten; en dat zijn voor de liefhebber geen depreciërende kwalificaties’; ‘de stem van Maria Callas had een uniek timbre, waardoor zij in elke opname onmiddellijk herkenbaar is’. De buitenissigheid en lichamelijkheid van het stemgeluid dragen bij aan de uniciteit en authenticiteit van de artiest. In deze domeinen is de waardering voor het stemgeluid dusdanig dat muziekinstrumenten als cello, viool, saxofoon en hobo worden opgehemeld omdat ze ‘de menselijke stem het meest benaderen’. Hier ook complimenteert men de pianist met de mededeling dat hij zijn instrument kan ‘laten zingen’.

Maar waar objectivering en generalisering centraal staan, zoals in een medische bijsluiter of in een groot deel van de universitaire wereld, verstommen de woorden. Daar is de eigenheid van de stem een stoorzender, een ondermijning van de nagestreefde veralgemenisering en abstractie – en van het geloof in objectieve kennis dat in dat streven is ondergebracht. Wat in het domein van de kunsten hogelijk wordt gewaardeerd geldt in het domein van de wetenschap als ‘vervuiling’.

‘Ik zal het maar gewoon zeggen, ik vond het een afschuwelijke, narcistische film. I hated it!

Mijn essayfilm Knot and Holes was net vertoond in een chic grachtenpand waar de fellows van het NIAS, het Netherlands Institute for Advanced Studies, voor de duur van hun wetenschappelijke retraite zijn ondergebracht. Dit was de scène: twintig geleerden in de kleine keuken van het pand, de enige plek met een grote witte muur om de film te projecteren. En het geluid werd versterkt via geïmproviseerde geluidsboxen. Er was na afloop beleefd geklapt, en er was, zoals dat dan gaat, gelegenheid tot het stellen van vragen.

De vrouw die zo onomwonden haar beleving van de film naar voren bracht, had de zeventig minuten daarvoor gekeken naar een essayfilm die onderzoekt welke rol netten en netachtige objecten spelen in ons leven. Knots and Holes is een filmische reflectie op het principe van structurering en filtering, zoals ik dat tegen ben gekomen bij de vissersgemeenschappen in Bahia waar ik onderzoek doe, en zoals dat opspeelt in mijn eigen pogingen grip te krijgen op mijn bestaan – meer in het bijzonder mijn liefdesleven. Het net dat de visser uitgooit is als de patronen die we opleggen aan de wereld. Het voortstromende water, de erotiek en de liefde herinneren ons eraan dat niet alles is gevangen in die patronen. Knots and Holes probeert die spanning, die in ieder mensenleven speelt, tot uitdrukking te brengen.

Een van de achterliggende kwesties die de film aan de orde stelt, is wat er gebeurt met theorie wanneer je die met filmische middelen tot uitdrukking probeert te brengen. Het net is immers een belangrijke denkfiguur in de sociaalwetenschappelijke theorievorming (network theory; grid theory). Materiële manifestaties van het net leenden zich dus goed voor mijn filmische experiment. In zekere zin kreeg ik op het NIAS een heldere bevestiging van wat de film betoogt: dit medium staat geen abstrahering toe. In een film raakt theorie bezoedeld door de zinnelijkheid van netkousen en erotische kant, persoonlijke ontboezemingen over liefde en seks, en door de blik van een onderzoeker die zich voortdurend door de wereld laat afleiden. Dat ik die wankeling interessant vind (en deze geleerde klaarblijkelijk niet), daar had ik graag over willen debatteren. Maar dat was niet waar de reactie toe uitnodigde. En dat, vermoed ik, heeft wellicht met de stem van mijn voice-over te maken.

Narcisme is een pathologische vorm van zelfgerichtheid. Als je een film met die term kwalificeert zeg je eigenlijk dat de maker geen maat heeft weten te houden. De film gaat enkel en alleen over de filmmaker. Dat lijkt mij een nogal beperkte lezing van wat de film aan de orde stelt, maar dat neemt niet weg dat degene die sprak de film zo heeft ervaren (en ja, had u hier mijn stem kunnen horen, dan beluisterde u nu een halfslachtige poging niet beledigd over te komen).

Toen ik die avond door het Amsterdamse donker naar huis fietste vroeg ik mij af waar zo’n heftig afwerende reactie vandaan kwam. Het woord dat door mijn hoofd spookte was ‘ongewenste intimiteit’. Ik vermoed dat het er niet zozeer om ging dat de erotiek aan de orde werd gesteld, of de seksualiteit. Toevertrouwd aan de stilte van het witte papier kunnen de meeste academici zulke onderwerpen heel goed aan. Maar wanneer diezelfde onderwerpen worden besproken via een stem – de stem van degene wiens gedachten worden uitgesproken, en dan ook nog eens versterkt via luidsprekers – dan is er voor sommigen klaarblijkelijk te veel lichaam in de ruimte aanwezig. Mededelingen over erotiek klinken dan zó, en niet anders. De seks die daar wordt besproken behoort díé man toe. Dan volg je geen zuivere argumenten meer, maar hoor je enkel nog de lijfelijkheid van de auteur.

Moet ik hier concluderen dat de waarheidspretentie van wetenschappelijke taal valt of staat met de stilte van het witte papier? Ben ik, met mijn terugkeer naar een orale vorm van kennisproductie, nog wel een wetenschapper, of ben ik een voordrachtskunstenaar geworden? Het makkelijke antwoord zou zijn: ja, ik heb mij nu in het domein van de kunst begeven. Maar zo’n antwoord houdt de compartimentalisering van kennis en weten in stand, voegt zich naar de gewoonte objectiverende en subjectiverende kennispraktijken van elkaar te onderscheiden. Interessanter is het de onuitwisbare gesitueerdheid van elk weten te onderkennen, en onderscheidingen tussen wetenschapper en kunstenaar ter discussie te stellen. Ik ga de wetenschap niet de rug toekeren. Maar van the voice from nowhere heb ik afscheid genomen. In de volgende essayfilm die ik maak zal mijn stem in de wereld staan. Terwijl ik spreek over mijn onderzoek in Brazilië zul je een Amsterdams straatorgel voorbij horen trekken. Ik zal rochelend, smakkend, keelschrapend, slurpend en kuchend filosoferen. Geen dode kat zal het waaien uit mijn mond doen verstillen.

Mattijs van de Port (1961) is antropoloog en filmmaker en werkt aan de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit. Hij doet onderzoek in Brazilië naar ecstatische vormen van religie. In zijn boeken en films brengt hij hier verslag over uit.

Meer van deze auteur