Is het mogelijk om fatsoenlijk over geluk te schrijven? Mijn eerste reactie op die vraag is: nee, dat kan niet. Dat loopt onherroepelijk vast in kitsch. Geluk is zo enkelvoudig, zo conflictloos en monochroom, dat het zichzelf als vanzelf diskwalificeert als literair onderwerp. Literatuur veronderstelt complexiteit, tegenspraak, iets dat wringt, zand in de tank, en geluk leent zich daar domweg niet voor.

Natuurlijk zijn er passages over geluk en je vindt ze bij de grootste schrijvers. Mijn favoriete voorbeeld is het einde van Kees de jongen, nadat Rosa Kees een kus op de wang heeft gegeven. Fijnerd, fluistert ze hem in het oor, lieverd. En dan rent ze weg. Theo Thijssen beschrijft hoe Kees zijn weg vervolgt over de gracht. Eerst langzaam en sufferig. Maar weldra was het hem, alsof hij muziek hoorde. Blijde, schallende muziek, een juichende mars was het, die in hem klonk; en hij kwam stevig in de maat te lopen.

Dat is natuurlijk schitterend en zo is er wel meer, maar ik kan me een langer volgehouden beschrijving moeilijk voorstellen, laat staan een genre, een geluksliteratuur. Het hoogst haalbare hier is misschien de streekroman. U leest dat genre natuurlijk niet, maar kunt het zich vast voorstellen: boerendochter wordt verliefd op zoon van herenboer die echter verliefd is op dochter van notaris die weliswaar zeer aantrekkelijk is maar ook een slecht karakter heeft en niet terugdeinst voor leugenachtige praatjes waarmee ze de vader van de boerendochter in moeilijkheden brengt, enfin, ik ben pas op bladzijde 13 en zo gaat het nog wel even door, maar het loopt goed af. Dat is het punt: eind goed, al goed. Een streekroman kent op elk niveau overzichtelijke schema’s. De meest basale daarvan is dat de normale, gelukkige orde van een kleine gemeenschap wordt verstoord en weer hersteld, doorgaans door de wezensvreemde elementen uit te drijven (de notarisdochter trouwt met een stads heerschap), en al doende worden de kernwaarden van de gemeenschap herbevestigd – de pilaren van haar overzichtelijke geluk: gezin, trouw, geloof, zuinigheid, kuisheid, reinheid, eigen volk eerst.

Kitsch, dat lukt dus nog wel, maar een serieuze geluksliteratuur? Ja, luidt het verrassende antwoord, het kan. Ik las toevalligerwijs kort na elkaar drie voorbeelden van geluksliteratuur. Dat is natuurlijk niet veel, maar de voorbeelden zijn overtuigend en van onverdachte auteurs. In volgorde van lezen: een verhaal van de Zwitser Robert Walser, ‘Markt’, uit 1908; een hoofdstuk uit Verre jaren van Konstantin Paustovski, dat in 1905 speelt maar later is geschreven, in de jaren veertig; en een essay van Virginia Woolf, ‘Stratenjacht: een Londens avontuur’, uit 1927.

Wat is het geheim van deze stukken? Hoe lukt het deze schrijvers om zo goed over geluk te schrijven? Hoe ontlopen ze de valkuilen van cliché en banaliteit en kitsch?

Laat ik beginnen met Walser. Ik kwam Walser op het spoor dankzij W.G. Sebald, die in Logies in een landhuis prachtig over hem heeft geschreven. Hij beschrijft Walsers leven als een ‘geruisloze catastrofe’: zonder direct aan te kunnen wijzen waarom het misging, ging alles mis. Walser verloor gaandeweg elk zinvol contact met anderen. Hij verloor zijn toch al schaarse bezittingen. Zijn werk raakte gemarginaliseerd in een literair klimaat dat eerst door linkse ideologie en expressionisme en vervolgens door fascisme en volkse kitsch werd gedomineerd. Hij bleef schrijven, maar met steeds meer moeite, ten slotte in een uiterst klein, pas in 1972 ontcijferd schrift, met potlood op zeer dichtbeschreven kwartovellen die hij zelf zijn Bleistiftgebiete noemde.

Uiteindelijk is Walser opgenomen in een inrichting waar hij in de kwekerij of de keuken werkte of alleen maar stijf in een hoek stond. In zijn laatste jaren kon hij helemaal niet meer schrijven en was hij overgeleverd aan de duistere krachten die zijn leven zo precair maakten. Hij vond enig soelaas in eindeloze wandelingen en uiteindelijk misschien wel genade, in 1956, toen hij tijdens een wandeling in de sneeuw een hartaanval kreeg en stierf. Er bestaat een foto van zijn levenloze lichaam in de sneeuw, maar die is zo pijnlijk, zo verschrikkelijk verdrietig, dat ik hem liever niet laat zien.

Het verhaal dat ik las, ‘Markt’, beslaat maar twee bladzijden en is geschreven in de jaren dat Walser voor het eerst in Berlijn was, van 1905 tot 1913. Hij zoog alles op en schreef er lyrisch over: het park, de tram, het koffiehuis, de dierentuin, de Friedrichstrasse en dus ook de markt. De zon houdt zich in Berlijn doorgaans ‘hooghartig’ op afstand, schrijft Walser, maar op de dag van de markt komt ze speciaal tevoorschijn want elk voorwerp ‘verlangt naar een glinstering’. Alles is mooi: de worst, de groente, het fruit, de bloemen, de kaas, de pannen en potten. Zelfs de boerenvrouwen zijn mooi. ‘Wat een keur van schitterende, plompe vrouwen.’ Zo gaat het door in een lyrische beschrijving waar geen schaduw over valt. ‘Bloemen hier, aardewerk daar, en meteen ernaast de kaas: Zwitsers, Tilsiter, Hollands, uit de Harz, met de bijbehorende geuren.’ Zelfs als de markt afloopt houdt het goede humeur stand. ‘Adieu, kleuren. Adieu, jij strooisel van geluiden, geuren, bewegingen, voetstappen en lichten.’ De walnoten die de schrijver voor een paar stuivers heeft gekocht garanderen nog een klein vervolg van de euforische dag. ‘Ik eet zo’n beetje alles graag, maar als ik noten eet ben ik echt gelukkig.’

Je hebt het idee dat Walser zijn stuk fris van de lever schreef, meteen bij thuiskomst, terwijl hij die walnoten at. Het is een directe registratie, op het ademloze af. Compositie is er nauwelijks. Hij springt van het een naar het ander en is soms nauwelijks te volgen, vooral als hij uit de losse pols wat filosofeert. Hij constateert bijvoorbeeld dat de boerse lelijkheid van de markt iets moois heeft, ‘zoals God, die toch zeker ook niet zo overdreven mooi was’.

Het verbaasde me dat Walser al dertig was toen hij dit stuk schreef. Er lijkt een jongeling aan het woord, hooguit twintig, enthousiast over alles, vervuld van een zucht naar avontuur en kleur en rumoer. Het geluk dat wordt beschreven is echt jongelingengeluk. De wereld is een nog goeddeels onbeschreven lei, de toekomst staat bol van belofte en er is nog geen schade aangericht, geen wond geslagen waaruit een stakkerig wijs cynisme ettert. Gegeven wat we van Walser weten zal de schijn bedriegen. Hij schreef tegen de duisternis in. Zijn opgewekte beschrijving van de weekmarkt moet dus misschien worden gelezen als een bezwering – literatuur die de zwaarte moest verdrijven, die lichtheid moest brengen, en daarmee enig houvast. En misschien moet je zijn ontvankelijkheid voor indrukken opvatten als een onvermogen om prikkels te selecteren en te ordenen, typisch voor mensen met een psychotische aanleg. Sebald waarschuwt echter terecht dat Walsers werk niet gelezen moet worden als pathologische literatuur: we zien, benadrukt hij, een begenadigd schrijver. Dat klopt in elk geval wat dit korte stuk betreft: het is een merkwaardig, maar volkomen hypnotiserend stuk.

Stepan Lipatov

Jongelingengeluk bepaalt ook de sfeer bij Konstantin Paustovski, in elk geval in Verre jaren, het eerste deel van zijn (zesdelige) autobiografie. Eigenlijk is de volledige autobiografie van Paustovski opvallend zonnig, zeker voor een Rus, en ondanks de gruwelen waarvan hij getuige is: de armoede en onderworpenheid in het tsaristische Rusland, de gruwelen van de Eerste Wereldoorlog, de revolutie, de vervolgingen enzovoort. Nooit is Paustovski tobberig of zwaar op de hand. Door alle delen heen vind je opgewekte beschrijvingen van de zon die straalt, bossen die heerlijk geuren en verfrissende lentebuitjes. Paustovski schrijft net zo hebberig als Walser: alsof hij alles wat hij ziet en hoort en ruikt wil vastpakken om nooit meer los te laten.

Het hoofdstuk dat mij in dit opzicht extra opviel, ‘Het water uit de Limpoporivier’, gaat over een aardrijkskundeleraar, Tjerpoenov. Kostik – kort voor Konstantin – is twaalf jaar. Als hij zijn herinneringen opschrijft is hij in de vijftig. Hij herinnert zich Tjerpoenov als een kleine, oude man met een baard tot op zijn buik. In het aardrijkskundelokaal staan met lak verzegelde flessen met water uit een groot aantal zeeën, meren en rivieren, de Nijl, het Michiganmeer, de Dode Zee en ook de Limpoporivier (die bestaat echt, ik heb het opgezocht, ze loopt in het zuidoosten van Afrika). Tjerpoenov heeft thuis, zo wordt gefluisterd, een grote collectie naturalia. Kostik begint daarop een eigen verzameling. Als de aardrijkskundeleraar dat hoort, wordt hij uitgenodigd voor een huisbezoek, op zondag. De leraar woont, zo blijkt, in een betoverend huis. In de vestibule hangt een spiegel in een lijst van Venetiaans glas waarmee een bladerenkrans, bloemen en druiventrossen zijn gevormd. Het glas lijkt bepoederd. Op de salontafel staan grote schelpen met versteend roze schuim die als asbak worden gebruikt. Aan de muur hangt een portret van de beroemde Russische ontdekkingsreiziger Nicolai Mikloecho-Maklaï (ook hij heeft bestaan, dat heb ik ook opgezocht). Tjerpoenov laat de jongen een vlinder zien, een Borneose schoenlapper, zo groot als een esdoornblad en met kleuren die variëren met de lichtval. Hij laat de jongen een hemelglobe zien, oude kaarten en opgezette kolibries met snavels zo lang als een priem. De goudklomp, die naar gerucht ook tot de verzameling behoort, krijgt Kostik niet te zien.

Maar uiteindelijk is het de veel jongere vrouw van Tjerpoenov die de meeste indruk maakt, de zesentwintigjarige Masja. Het bezoek draait erop uit dat Kostik samen met Masja terugloopt naar huis. Ze drinken warme chocolade en eten taart in de theesalon van Kirchheim. Ze fantaseren over een zoektocht naar het levenselixer in een betoverd bos. Ze zouden het vinden en meedragen in hun handen. ‘En wanneer een van ons beiden het dragen moe werd,’ zegt Masja, ‘dan goot hij het heel voorzichtig in de handen van de ander.’ ‘s Avonds, weer thuis, krijgt Kostik geen hap door de keel. Hij wil zijn moeder niet vertellen wat er aan de hand is en misschien kon hij dat ook helemaal niet. ‘Ik dacht aan de vrouw,’ schrijft hij decennia later, ‘maar begreep er niets van.’

Een paar dagen later blijft Tjerpoenov weg van school. Kostik hoort dat de man ziek is van liefdesverdriet omdat Masja hem heeft verlaten. Hij keert niet terug als leraar. Een paar jaar later treft Kostik hem op straat: een oude man met een geel pafferig gezicht en een moeizame gang. Hij vertelt dat hij zijn collectie aan de universiteit heeft geschonken. Korte tijd later sterft hij. Kostik moet in de jaren die volgen vaak aan hem denken, maar nog vaker aan Masja. In gedachten ziet hij haar staan, op straat, nadat ze bij Kirchheim chocolade hadden gedronken: een mooie vrouw die gehandschoend naar hem wuift. Bij die herinnering, schrijft Paustovski, ‘werd ik door een onbegrijpelijke weemoed overvallen’.

Van een andere leraar hoort hij dat de fameuze flessen water in Tjerpoenovs lokaal allemaal hetzelfde doodgewone kraanwater bevatten. ‘Tjerpoenov,’ legt de man uit, ‘nam zeer terecht aan dat hij op deze wijze jullie verbeeldingskracht zou stimuleren. Tjerpoenov sloeg de verbeelding heel hoog aan. […] De verbeelding heeft de grenzen van de wereld en de kennis verruimd en het leven datgene gegeven wat wij poëzie noemen.’

Jongelingengeluk dus, opnieuw, nu niet met de duistere ondertonen van een psychische ontregeling, maar als de weemoedige herinnering van een oudere man. Veel meer dan bij Walser is de beschrijving gecomponeerd. Er is duiding en reflectie. Paustovski laat de eerste bewegingen van de liefde zien, een kalverliefde weliswaar, maar sterk genoeg om de ogen te openen voor schoonheid – want dat is, zo lijkt hij te zeggen, het echte wonder van liefde: we leren er schoonheid door zien. Dat lijkt ook de bron te zijn van het basale geluk dat Paustovki’s herinneringen wasemen, het vermogen om poëzie te zien, om de verbeelding de wereld te laten vormen tot iets dat in elk geval voor de duur van een mensenleven de moeite van het onderzoeken waard is.

Geluk: voor even verlost worden van de schijngestaltes die we onder druk van conventie en fatsoen aannemen

Tot slot Virginia Woolf. In ‘Stratenjacht’ beschrijft ze een wandeling door een winters Londen, in de namiddag, op zoek naar een goed potlood. Net als bij Walser en Paustovski is iemand aan het woord die alles gretig opzuigt. Bevrijd van de eigen kamer – het ‘schaaldierachtige omhulsel dat de ziel heeft uitgescheiden om zichzelf te behuizen’ – is de vertelster niets dan ‘een enorm oog’. En net als bij Walser en Paustovski is er een grote ontvankelijkheid voor schoonheid. ‘Wat is een winterse straat mooi!’ Er is geen tijd voor diepgang: kijken is waar het om gaat. En zie: ‘de verleidelijke glans van de omnibussen; de sensuele pracht van de slagerijen met hun gele lendelappen en paarse biefstukken; de rode en blauwe bossen bloemen die zo dapper door de etalageruiten van de bloemisterijen branden.’ Alles is mooi, constateert de verteller, alsof het ‘tij van de handel niets dan schatten heeft achtergelaten op de oevers van Oxford Street’. Al die pracht neemt de verbeelding op sleeptouw. De verteller ziet zichzelf met juwelen om en een satijnen jurk op een balkon staan. Ze kijkt uit over het welgestelde Mayfair. Hier en daar brandt licht. Achter gesloten gordijnen wordt de liefde bedreven. Een oude premier legt een gedistingeerde dame staatszaken uit. Een kat sluipt over een maanverlichte muur.

Op dit punt wordt Woolfs beschrijving beschouwelijk. Wat absurd, denkt ze, dat ze zich vanuit een winterstraat zomaar kan verplaatsen naar een zomernachtelijk balkon. Ben ik hier of daar? Of is ‘ons echte ik niet dit of dat, niet daar of hier, maar zo verscheiden en vluchtig dat we het alleen te zien krijgen als we de teugels laten vieren en ongehinderd achter haar wensen en invallen aan lopen?’ De conventie eist dat we een eenheid zijn, een burger, een vader, een medewerker van de bank, iemand met een paraplu, maar dat zijn slechts schijngestalten in de ‘verwarrende stromen van het zijn’. En juist in die verwarring schuilt het plezier van een stadse winterwandeling, constateert ze, want ‘welk groter genoegen is er dan de rechte lijnen van de persoonlijkheid te verlaten en te dwalen langs voetpaden die door bramenbosjes en langs boomstronken diep het woud in voeren, waar dat wilde dier leeft, onze medemens.’

Geluk: voor even verlost worden van de schijngestaltes die we onder druk van conventie en fatsoen aannemen. Het van nature vluchtige ik laten dwalen waar ze wil, het gewillige voertuig zijn van verbeelding en inval, herinnering en impuls. Lang valt dat dwarrelende geluk niet vol te houden. Het is net zo vluchtig als ons ik, niet bedoeld om je aan vast te klampen, maar om je een paar tellen door mee te laten voeren.

Ten slotte kent ook de thuiskomst nog een beetje geluk, net zoals in het verhaal van Walser. In de vertrouwde kamer kan het verwaaide ik zich weer bijeenvoegen, zich laten inkapselen en koesteren door de bekende voorwerpen en de aloude opvattingen. Zo is er tijd om het buitgemaakte potlood nader te inspecteren. ‘Laten we het met tederheid bekijken,’ houdt Woolf ons voor, ‘laten we het met eerbied aanraken.’

Het kan dus: goed schrijven over geluk. In handen van deze schrijvers wordt een vluchtig geluksgevoel even zichtbaar en komen we er iets over te weten. We leren bijvoorbeeld dat geluk niet zo enkelvoudig is als ik veronderstelde. Ze kan niet op zichzelf staan, ze heeft een achtergrond nodig, een of ander contrast. Bij Walser zijn er de schaduwen van zijn instabiliteit die voelbaar worden in de maar ternauwernood beheerste drift waarmee hij schrijft. Bij Paustovski ligt het in de kennis achteraf: de oudere schrijver weet dat de onbevangenheid van de jongeling verloren zal gaan en wij krijgen iets van zijn weemoed mee. Woolf maakt gebruik van verschillende contrasten tegelijk: binnen en buiten, rust en rumoer, alleen-zijn en onder mensen. In die contrasten zien we opeens wat ons normaal gesproken ontgaat, niet alleen de schatten die op straat te vinden zijn, maar ook het wonderlijke karakter van wat we zo achteloos ‘ik’ noemen.

We leren ook dat geluk de zintuigen wijd openzet. De zintuiglijkheid van de drie stukken is niet in de eerste plaats een projectie van geluksgevoel, maar het resultaat ervan. Geluk laat ons beter kijken, meer ruiken, scherper horen. We krijgen een verhevigde versie van de wereld voorgeschoteld, die daardoor tot vol en glanzend leven komt, aanstekelijk, al raakt ze hier en daar aan de waan. De drie schrijvers maken handig gebruik van dit verschijnsel om ons dat geluksgevoel mee te geven. Ze beschrijven hun onderwerpen zo beeldend mogelijk, met oog voor elk detail, elke variatie en nuance. Zo blijkt ook hoe weloverwogen ze hun onderwerpen hebben gekozen: een Berlijnse markt, een rariteitenkabinet en een Londense winkelstraat zijn met al hun kleur en klank de ideale dragers van geluksgevoel.

Bij Woolf wordt nog iets anders duidelijk. Geluk zet niet alleen de zintuigen open, maar ook het inzicht. Ze krijgt greep op iets wat nog vluchtiger is dan geluk: dat altijd maar vloeiende ‘ik’. We zijn, constateert Woolf, ‘een dwaasheid van de natuur’. We zijn een mengsel dat gemaakt is uit ingrediënten die elkaar niet goed verdragen, zodat we streperig zijn, bont, onze kleuren uitgelopen. Dat we toch een zekere samenhang vertonen, een geheel zijn, is te danken aan fatsoen en conventie, regels en wetten, die als een exoskelet het rusteloze ‘ik’ vorm weten te geven. Maar betrouwbaar is die vorm niet. In een drukke winkelstraat, waar we deel van een massa zijn, praktisch anoniem, kan niet alleen het geluksgevoel een vlucht nemen, maar ook dat ‘ik’. Opeens zijn we een dame op een balkon. En dat niet alleen. Eenmaal verlost van het beschaafde keurslijf zoeken we met graagte elk avontuurtje op. We pakken in de boekwinkel op goed geluk een boek van de plank en ontmoeten een man op zijn paard in de Midlands, eeuwen terug; we horen de stem van een allang vergeten dichter; we zien reizigers, op weg naar Cornwall, langs de Rijn, helemaal naar China, dan door naar Edmonton. Weer op straat zien we mensen die verlost zijn van hun werk, maar nog niet thuis, vrij opeens, en in de ban van hun dagdromen: dat ze een beroemde cricketspeler zijn, een actrice, een heldhaftig soldaat; al dagdromend nemen ze hun boemeltje naar de buitenwijken, ‘naar een of ander pront villaatje in Barnes of Surbiton waar een blik op de klok in de hal en de geur van het avondeten de droom laat leeglopen’. Eenmaal verlost van wie we zijn, denken te zijn, veinzen te zijn, worden geacht te zijn, vinden we opeens de weg naar andere levens en andere werelden. Dat is een verademing voor wie, zoals Woolf, de bedrukking kent van een tiranniek ‘ik’. Nee, het is meer dan een verademing: het is een vorm van geluk.

Geluk mag vluchtig zijn, het is geen schim. Het kent verschillende vormen en heeft onvermoede diepten. In vaardige handen is het een onderwerp dat heel het leven tevoorschijn haalt uit een enkel moment ervan, zoals goede literatuur dat altijd doet. Geef de taal in de vaardige handen van Walser en je wordt meegevoerd in de benevelende stemming van wijd openstaande zintuigen, geef haar aan Paustovski en je voelt de gelukzalige Lebensbejahung van een twaalfjarige, geef haar aan Woolf en onderga hoe het eenvoudige pleziertje van een avondwandeling uitloopt op een verkenning van onze identiteit. Geluk wordt zichtbaar in schitterende taal, niet door het vast te nagelen met woorden, maar indirect, als bijvangst, ongeveer zoals de zon in een regenbui het kleurenspectrum zichtbaar maakt als een betoverende regenboog.

Aan het eind van de regenboog staat geen pot goud, maar wel een heel gelukkige lezer. En wie op die plek geen geluk vindt, wel, die heeft altijd nog de streekroman.

Eind goed, al goed.

Verantwoording Robert Walsers verhaal las ik in het Engels, in Berlin Stories, in een vertaling van Susan Bernofsky, uitgegeven door The New York Review of Books, 2012. Verre jaren van Konstantin Paustovski las ik in de Privé-domeineditie van De Arbeiderspers, in een vertaling van Wim Hartog. Recent is bij Van Oorschot een nieuwe editie verschenen, waarvoor Hartog zijn vertaling heeft herzien. En Virginia Woolf las ik eveneens in het Engels, in Selected Essays, onder redactie van David Bradshaw, uitgegeven door Oxford University Press, 2009. De vertaling van de hier geciteerde regels uit Walser en Woolf is van mij.

Sander Kollaard (1961) debuteerde in 2012 met de ver­halenbundel Onmiddellijke terugkeer van uw geliefde. Sindsdien schreef hij essays, recensies, verhalen en romans, waaronder Uit het leven van een hond, waarvoor hij in 2020 de Librisprijs won.

Meer van deze auteur