Op 21 december 1919 vroeg Hendrik Antoon Lorentz aan Albert Einstein of deze misschien bijzonder hoogleraar wilde worden aan de Leidse universiteit, naast zijn betrekking in Berlijn. Einstein zei meteen ja op het ‘sprookjesachtige’ aanbod van Lorentz, en begon zich op te maken voor het geven van een inaugurele rede. Over de ether zou deze gaan, het ongrijpbare medium dat de elektromagnetische kracht zou moeten dragen, en dus ook licht. Volgens Einstein was het niet nodig dat deze ether zou bestaan – terwijl hij voor Lorentz het anker vormde van zijn natuurkunde.

Toch waren Einstein en Lorentz het verder geheel eens over welke verschijnselen we zouden waarnemen in experimenten met licht, elektriciteit en magnetisme: geen enkele proef zou een onderscheid kunnen aantonen tussen ­Lorentz’ theorie voor deze verschijnselen en de versie van Einstein, de relativiteits­theorie. ­Einstein had echter de ideeën over tijd en ruimte zodanig veranderd dat de ether voor zijn verklaringen plots niet meer nodig was.

In 1915 had hij zijn relativiteitstheorie nog eens verder uitgebreid met een beschrijving van de zwaartekracht: die kromde de ruimte, en kromming van de ruimte toonde zich in kromming van de baan van het licht. Sterrenlicht kwam dan met bogen en bochten tot ons, hetgeen was waargenomen door Arthur Eddington, die de posities van sterren aan de hemel had bestudeerd tijdens een eclips van de zon in 1919. Het sterrenlicht onderging Einsteins voorspelde afbuiging door het zwaartekrachtveld van de zon: ‘Revolution in science’, kopte de London Times in november van dat jaar, ‘New Theory of the Universe. Newtonian Ideas Overthrown’.

Zelf vond Einstein zijn werk vooral een herinterpretatie, een verdere duiding, een vervolmaking van dat van Lorentz: juist niet revolutionair. En om de oude meester te eren zou hij bij zijn rede in Leiden betogen dat als concept bij nader inzien niet de ether zelf, maar slechts de notie van ‘beweging ten opzichte van de ether’ overbodig zou zijn – ondanks aansporingen van zijn Leidse vriend en vakgenoot Paul Ehrenfest om ter plaatse eindelijk te komen afrekenen met het ‘Aether-Aberglauben’.

Einstein en Ehrenfest waren boezemvrienden: Joodse geleerden uit de Duitstalige middenklasse van ondernemers en aanpakkers, radicaal in hun fysica en volledig onconventioneel in hun maatschappelijke betrekkingen. Beiden voelden zich thuis in de Nederlandse wetenschap, die zich opwierp om de verstoorde relaties tussen Europese geleerden na de Eerste Wereldoorlog te helpen herstellen. Door pogingen de Duitse wetenschap weer geaccepteerd te laten worden, dachten de Nederlanders zichzelf te positioneren als onmisbare mediators tussen de dominante Europese culturen, aldus historicus Willem Otterspeer. Het aanstellen in Leiden van Einstein, algemeen gezien als Duits, maar ook als pacifist en democraat, is op te vatten als een uitdrukking van deze zelfgekozen Nederlandse rol.

Einsteins aanstelling werd echter opgehouden. ‘Ze sluipt nog steeds rond in overheidsburelen,’ meldde Ehrenfest een klein halfjaar nadat het aanbod aan Einstein was gedaan. Aan zijn wetenschappelijke merites werd niet getwijfeld, maar men voorzag complicaties wegens Einsteins politieke optredens: in het Berlijn van net na de oorlog was er veel onrust op de universiteit, en Einstein sprak zich daarbij luid en duidelijk uit voor de democratische beginselen. Zo verdedigde hij een pacifistische collega, Hermann Nicolai, wie het doceren onmogelijk werd gemaakt door reactionaire studenten. Zulke optredens noopten Den Haag tot het doen van extra onderzoek, temeer daar de kersverse minister van Onderwijs, J.Th. de Visser, net zijn neus had gestoten bij de mislukte aanstelling van Anton Pannekoek. Deze was sterrenkundige maar ook prominent communistisch ideoloog, wat ervoor zorgde dat zijn Leidse aanstelling sneefde. Pannekoek verkaste vervolgens naar de gemeentelijke universiteit in Amsterdam, waar zijn politieke positie nu niet bepaald als diskwalificatie gold. In het licht van deze geschiedenis en de recente berichten over het Berlijnse universiteitsleven besloot men tot een klein antecedentenonderzoek.

Schnitt mit dem Küchenmesser Dada durch die letzte Bierbauch-Kulturepoche Deutschlands, 1919. Höchs werk had een prominente plaats op de controversiële Erste Internationale Dada-Messe, die in de galerie van Otto Burchard werd gehouden in het centrum van Berlijn van 30 juni tot 25 augustus 1920. Het werk bevatte niet alleen Einstein, maar ook vele andere publieke figuren, zoals de rechtse putschist Wolfgang Kapp, keizer Wilhelm II, Marx, Lenin en beeltenissen van Friedrich Ebert, de eerste president van de Weimarrepubliek, naast die van andere socialisten en dadaïsten.

Hannah Höch

‘Van revolutionaire zijde uit Duitschland naar Nederland zou worden gezonden een zekere dr. Einsenstein [sic], om hier te lande een propagandadienst [voor het bolsjewisme] in te richten. Hij zou hier komen met een paspoort, op het oog geheel in orde, maar vermoedelijk ­valsch en in Berlijn vervaardigd.’ De procureur-generaal was geschrokken van wat hij onder ogen had gekregen toen hem om informatie over Einstein werd gevraagd. Hij stuurde minister De Visser niet alleen bovenstaande waarschuwing, maar, om deze extra kracht bij te zetten, ook een ‘geheime nota’ van een jaar eerder, opgemaakt door een in Breda gelegerd militair die belast was met het signaleren van staatsgevaarlijke lieden die mogelijk de grens over zouden willen steken: ‘[M]ij werd gisteren medegedeeld, dat dr. Einstein (niet Eisenstein) en Gravin Olga von Hagen wonen te Berlijn, Wilmersdorf, ­Uhlandstrasse. Zoals ik u reeds eerder berichtte, hebben beide gedurende de bezetting van België ongeveer 3 jaar te Brussel gewoond, waar dr. Einstein herhaaldelijk getracht heeft revolutie onder de Belgen te verwekken en Olga von Hagen veel schreef onder het pseudoniem “de roode Gravin”. Haar schrijven had eveneens ten doel de Belgische bevolking tegen de regeering in opstand te brengen. Uit rekeningen die ik dezer dagen zag, bleek mij dat zij te Brussel een zeer weelderig leven leidde. Beide personen worden scherp in het oog gehouden en hun vertrek naar Nederland zal zeker tijdig worden ­gemeld.’

Wie was deze Einstein? En wat betekende zijn wetenschap? Waarom roerde hij zich zo in de mêlee van de Weimarjaren en de revoluties die om zich heen grepen, overal in Europa? Zolang deze vragen onbeantwoord bleven, werd zijn aanstelling opgehouden, en mogelijk zelfs afgeschoten. Alberts vrouw, Elsa Löwenthal, was het beu, vooral omdat nu die mooie positie in Leiden mogelijk in rook op zou gaan: ‘Hou nu eens op overal de furieuze socialist uit te hangen! Dat ben je net zomin als Ehrenfest en al die anderen! […] [O]veral zien ze je nu aan voor een razende revolutionair. Het is al erg genoeg dat je er de Nobelprijs door zult mislopen, en het moet maar eens afgelopen zijn. Een kritische geest als jij is toch geen communist!’

‘Meine Damen und Herren! Nog nooit is er in de wetenschap een systeem opgetuigd met zo’n vertoon van propaganda als in het geval van het relativiteitsprincipe! Een principe dat bij nadere beschouwing ten allerzeerste nog bewijs behoeft!’ Aldus opende Paul Weyland, obscuur product van het vroegste rumoer in de Weimarjaren, zijn antirelativistische tirade in de grote zaal van de Berlijnse Philharmonie op 24 augustus 1920. ‘Duitse wetenschap’ had zich samen te pakken en diende ‘rekeningen te vereffenen’. Te lang had men zich laten koeioneren door het gehype van samenzweerders die niet alleen de pers, maar in toenemende mate ook de academie in hun greep kregen – wat ook genoeg vooraanstaande natuurkundigen, zoals Nobelprijswinnaar Philipp Lenard, hartgrondig met Weyland eens waren.

De goede verstaander begreep dat het hier natuurlijk in het bijzonder ging om Joodse samenzweerders, die op slinkse wijze de bestaande orde omver dreigden te werpen. Duitsland, ­aldus Weyland, leed aan een intellectueel en ­moreel verval, ‘hetgeen allerlei avonturiers ­aantrekt, niet alleen in de politiek, maar ook in de kunst en de wetenschap’. Nu werd de relativiteitstheorie aan de man gebracht, precies op dezelfde wijze als de ‘heren dadaïsten’ hun waar probeerden te slijten – en ook die had net zo weinig uit te staan met de ware waarneming van de natuur als het kromme licht van de relativiteitstheorie dat had. Het werd tijd voor een tegenbeweging: Weylands nieuwe ‘Werkgemeenschap van Duitse natuuronderzoekers ter behoud van de zuivere wetenschap’ ging moedig proberen de landscultuur te beschermen tegen dit ­nieuwerwetse ‘wetenschappelijk dadaïsme’. Honderden, zo niet duizenden waren afgekomen op Weylands antirelativistische manifestatie, onder wie vele journalisten. Nog weken zouden de anti-Einsteinkoppen – en zijn respons en de vele daaropvolgende ontwikkelingen – te vinden zijn in de Berlijnse kranten, en die berichten werden ijverig overgenomen door kranten in heel Europa.

Ondertussen schreed het Haagse onderzoek voort. Allereerst konden de Leidenaren aan minister De Visser melden dat er sprake was van een persoonsverwisseling: ‘Professor Einstein heeft nooit aan het door u genoemde adres gewoond, is getrouwd met een jodinnetje […], doet niet aan gravinnen, en heeft tijdens den oorlog niet in Brussel gewoond of vertoefd.’ Dat klonk geruststellend, maar voor men tot benoeming over wenste te gaan, diende toch echt definitief uitgesloten te worden dat Albert Einstein niet die ‘dr. Einstein [was], die in den loop van 1919 werd gesignaleerd, als beslist de communistische beginselen te zijn toegedaan’. Daartoe circuleerde een persoonsbeschrijving van ‘de communist dr. Einstein: hoofd rond; uiterlijk robust; lengte 1,72 m; haargroei kaal boven de slapen en ver over het midden van het voorhoofd gegroeid; bakkebaarden tot halverwege het oor; geen knevel of baard; neus recht; groote mond; oogen onbestemd grijs en uit-elkaar-staand; draagt lorgnette of bril met hoornen randen, ook wel monocle; aan de rechterhand ring met blauwen steen’.

‘Die Ideologen’, 1919. Zesde litho in de reeks Die Hölle, die een danteske tocht door het naoorlogse Berlijn verbeeldt. Beckmann heeft zijn hand voor zijn mond, onder Heinrich Mann, die een linkse salon toespreekt. Carl Einstein staat achter Mann. Aga von Hagen is rechtsonder afgebeeld met gekruiste armen.

Max Beckmann

Op 14 juni 1919 werd aangehouden te Bamberg, Beieren, ‘een persoon, vermoedelijk Einstein. […] ongeveer 165 cm lang, zonder baard en met bakkebaarden, bril, donker haar, kalend voorhoofd en kruin’. Voorts had deze vermoedelijke Einstein ‘een groot chirurgisch litteken achter zijn rechteroor’ en sprak hij ‘langzaam, kalm en accentloos’. De aanhouding vond plaats in de trein van Berlijn naar Neurenberg en de man had een valse pas getoond, hetgeen de politie aanvankelijk deed denken dat ze van doen hadden met niemand minder dan Max Levien, een voortvluchtig leider van de voormalige Beierse Radenrepubliek, die een maand eerder afgezet was en wiens aanhouding beloond zou worden met een premie van maar liefst 30.000 mark.

Levien werd dus niet aangehouden in ­Bamberg, en Albert Einstein evenmin. Het ­betrof hier Carl Einstein, experimenteel ­auteur, ­prominent criticus van de Parijse avant-garde, radicaal revolutionair en Jood, woonachtig in de ­Uhlandstrasse te Berlijn en de minnaar van gravin Aga (niet Olga) von Hagen. Net als ­Albert was Carl overtuigd van de kenleer van Ernst Mach: direct zintuiglijke waarneming was de enige weg naar kennis, en Machs ‘elementen van zuivere waarneming’ herkende hij in de schokkerige kunst van de kubisten. Ook ­Einsteins eigen literaire werk poogde aldus de ervaren werkelijkheid te vangen. Als expressionist wenste hij nieuwe, antinaturalistische vormen te vinden en zich te verzetten tegen de burgerlijke waarden van het wilhelminische Duitsland. Vóór 1916 was de revolutie die hij nastreefde echter vooral een morele en artistieke, en niet zozeer een politieke. Einstein meldde zich zelfs vrijwillig voor het Duitse leger, vanuit het geloof dat de oorlog een welkome breuk met de gezapige status quo zou brengen.

Carl Einstein vond postimpressionistische kunst te braaf en te decoratief, te weinig ambitieus in haar poging de wereld weer te geven. Om een objectief ideaal te realiseren diende de bestaande manier van representeren vernietigd te worden en vervangen door een nieuwe, idealistische esthetiek. Zo zou ook hij willen scheppen, schrijven en leven, zelfs in zijn dagdagelijkse bestaan: door te verscheuren en weer op te bouwen, door almaar te worstelen met crises en kritische dialectiek. Zo’n bestaan moest compromisloos zijn: ‘Ik moet ondraaglijk fanatiek zijn, onmogelijk om uit te houden. Anders zal mijn werk een mislukking zijn.’ Het kubisme was voor Einstein de welkome breuk met het decoratieve, en zou de ervaren werkelijkheid, met haar uitgebreidheid in tijd en ruimte, wél overtuigend voor weten te stellen. In Parijs leerde hij Picasso, Braque en Gris kennen en volgde hen in hun waardering voor primitieve Afrikaanse kunst. Zijn grote doorbraak als criticus was het boek Negerplastik, waarin hij als een van de eersten de Afrikaanse kunst naar westerse esthetische normen zou waarderen.

Toen Negerplastik uitkwam, was Einstein gelegerd in Brussel, het hoofdkwartier aan het westerse front. Als inmiddels overtuigd communist trad hij naar voren toen de Duitse belegering ­ineenstuikte, en in Brussel een soldatenraad de macht overnam en als lokale Soviet stad en ommelanden een aantal dagen bestuurde. Op hetzelfde moment onderging zijn thuisland de ­Novemberrevolutie van 1918, waarbij de keizer van het toneel verdween en die uiteindelijk uitmondde in de Weimarrepubliek. Carl was een van de leiders en woordvoerders van de soldatenraad in Brussel. Hij brulde bevelen tegen zijn voormalige superieuren en was diep teleurgesteld toen ook deze Soviet geen lang leven beschoren bleek. Hij haastte zich terug naar Duitsland, overtuigd van de radencommunistische ideologie en meer dan bereid om deze in Berlijn met geweld in de praktijk te gaan ­brengen.



Op datzelfde moment, in november 1918, sprak Albert Einstein zich in Berlijn luid en duidelijk uit vóór de democratie en tegen ‘de tirannie van links’. Even later ging Carl Einstein voorop in de Märzkämpfe van 1919 – de eruptie van straatgevechten die socialisering van leger en industrie probeerde af te dwingen, en met grof geweld neergeslagen werd door een fragiele regering, gesteund door paramilitairen. Carls leven werd dat van een voortvluchtige, rennend van huis naar huis. Niettemin verscheen hij op de begrafenis van prominent communistenleider Rosa Luxemburg, waar hij de massa opzweepte haar dood te wreken. In 1919, na de eclips­metingen van Eddington en de politieke onrust in de straten van Berlijn, stond de naam Einstein dus in de krant – als revolutionair wiens ‘Forschungen eine völlige Umwälzung unserer Naturbetrachtung bedeuten’, dan wel als agitator die intellectuelen mobiliseerde met de leus: ‘Eines gilt es: die kommunistische Gesellschaft verwirklichen!’ Albert was de verwarring snel beu, en in een interview in december 1919 wilde hij aangeven waar hij wel en waar hij niet voor stond: ‘In sommige kranten word ik afgeschilderd als een uitgesproken communist en anarchist, duidelijk wegens een naamsverwarring. Niets staat verder van mij af dan anarchistische ideeën.’

Toch leken de publieke identiteiten van ­Albert en Carl in elkaar over te blijven lopen. In de ­zomer van 1920 vond de uiterst ­controversiële ­Erste Internationale Dada-Messe plaats, op een steenworp afstand van de Philharmonie, waar Weyland zich tegen Einstein keerde. ­Weylands aanval op de relativiteitstheorie gebeurde aan de vooravond van het sluiten van de dada-­tentoonstelling. Aldaar was het collagewerk van Hannah Höch te zien, waarin een voor­pagina van de Berliner Illustrirte Zeitung met Albert Einstein prominent naast het woord ‘dada’ geplaatst was, hetgeen uitdrukte dat Höch Einstein schaarde onder de positieve, ­progressieve krachten. Zo is de keizer terug te vinden als beslist ‘anti-dada’. Höchs werk, Schnitt mit dem Küchenmesser Dada durch die letzte Bierbauch-Kulturepoche Deutschlands, vestigde de aandacht op het zojuist verworven vrouwenkiesrecht en hoe dit de samenleving zou gaan veranderen. Het toonde ook de opgeklopte sfeer, instabiliteit en politieke fragmentatie van de Weimarjaren, aangewakkerd door een manisch publicerende dagbladpers, naast beelden van hoogbouw en fabrieksproductie als symbolen van de moderniteit. De werken op de Dada-Messe – veelal cynisch getoonzette beeldcommentaren op het naoorlogse Duitsland, zoals een varken in een legeruniform dat aan het plafond hing, de ‘Pruisische aartsengel’ – leidden tot grote verontwaardiging, en in het geval van het aangeklede varken zelfs tot een juridische procedure tegen de kunstenaars.

Ook Carl Einstein figureerde op de dada-­tentoonstelling. George Grosz en John Heartfield toonden daar hun werk La vie heureuse  (Dr. Karl Einstein gewidmet): een collage van een Picasso-reproductie met een beeltenis van een burgerlijke heer, die wel wat weg had van Carl Einstein, naast die van een rechtse para­militair en het woord ‘Noske’, de naam van de minister die de Märzkämpfe met veel geweld had laten neerslaan. Voor de dadaïsten was Carl inmiddels een toch wat belegen figuur, die te dicht de burgerlijke smaak was genaderd met zijn kubistische fixaties – hoewel Carl Einstein kort tevoren intensief had samengewerkt met Grosz bij het samenstellen van het satirische blad Der blutige Ernst. Carl zelf publiceerde in 1921 nog een nieuwe experimentele roman, Die schlimme Botschaft, die wegens vermeende blasfemie zelfs tot een veroordeling leidde. Carl werd vervolgens openlijk als Jood en communist fel aangevallen. Zijn aandacht verlegde zich echter in toenemende mate naar de kunstkritiek, en hij keerde terug naar Parijs. Uiteindelijk, na nog een periode te hebben gevochten in de Spaanse burgeroorlog, benam Carl Einstein zich van het leven in 1940, bij de Duitse bezetting van ­Frankrijk.



Laten we de balans opmaken. Albert en Carl Einstein zijn elkaars spiegelbeeld: groot en geslaagd revolutionair, tegen wil en dank – gesneefd in het harnas, in een niet-aflatende strijd tegen de gevestigde orde en de rechts-radicale reactie op die strijd. Het spiegelbeeld van Carl kan ons meer leren over ­Albert, en hoe deze en zijn wetenschap werden waargenomen: wanneer een Joodse intellectueel zich uitspreekt tegen de oorlog en voor de demo­cratie, en zich inspant voor verzoening en de nieuwe ordening van Duitsland, terwijl de revolutie om zich heen slaat – een revolutie op weg naar dat nieuwe Duitsland, maar eventueel ook naar meer radicale vergezichten – dan ziet de reactie een dreiging en een doelwit. ‘Einstein zou een plagiaatpleger, aanhangers van de relativiteitstheorie zouden publiciteitsgeil en de theorie zelf zou niets meer dan dadaïsme zijn!’ aldus verontwaardigd fysicus Max von Laue, die present was op de bewuste avond in de Philharmonie. Weerstand tegen de relativiteits­theorie was bedoeld als oproep tot en uiting van weerstand tegen de Novemberrevolutie van 1918 en de opmars van moderniteit, in al haar manifestaties in politiek, cultuur en maatschappij.

Tegelijkertijd kwam Einsteins vernieuwing in de natuurkunde ook precies op een kantelmoment. Dus toen Arthur Eddington in 1919 aankondigde dat hij de relativistische kromming van het licht had gezien, kraaide men revolutie – licht van de sterren om de geëclipseerde zon bleek afgebogen te worden door het gravitatieveld van die zon, op precies de wijze die Einstein had voorspeld: de sterren leken daardoor op een andere plek aan de hemel te staan. De natuurkunde zelf had zich in de voorafgaande decennia in razend tempo ontwikkeld. Nieuwe specialisaties en een snel verder gevoerde mathematisering waren ingezet, en de relativiteitstheorie vormde een eerste apotheose van deze ontwikkeling, nog boven op haar contra-intuïtieve introductie van het kromme heelal of de radicale afschaffing van de ether. De natuurkunde van de negentiende eeuw heette plots ‘klassiek’ en werd vervangen door die van Einstein en, iets later, die van de kwantummechanica. Theoretische innovatie leek leidend te zijn geworden. Voor sommigen, zoals Lenard, overschreed die ontwikkeling de sociale orde van het vakgebied en de juiste, professionele praktijk van het doen van natuurkundig onderzoek – nog afgezien van het sentiment dat de ether onontbeerlijk zou zijn voor het juiste begrip van de elektromagnetische kracht.

Toch meende Einstein juist de vervolmaking van het oude, van de theorieën van ­Lorentz en diens voorgangers, volbracht te hebben – maar in 1919 zag men overal revoluties: in de beeldende kunst, in de muziek, in de berichten in de krant en in Berlijn gewoon op straat. Albert meende dat de Duitse staat en samenleving eindelijk de goede kant op gingen, en stelde zich achter de nieuwe orde. Zij die zich bedreigd voelden door die nieuwe orde kozen er vervolgens voor, al dan niet bewust, Albert af te schilderen als Carl, voor wie die nieuwe orde nog niet vernieuwend genoeg was. Verzet tegen de relativiteitstheorie was een vorm van verzet tegen de maatschappelijke werkelijkheid van de revolutie van 1918, en tegen de realiteit van een om zich heen grijpende moderniteit, die zich bij uitstek manifesteerde in de beeldende kunst van Picasso, dada en Carl. Zij die zich gemarginaliseerd meenden, kwamen in verzet; zij die de moderniteit omarmden, omarmden Einstein en zijn relativiteitstheorie. ‘Deze wereld is als een maf gekkenhuis,’ stelde Einstein. ‘Iedere koetsier en iedere ober debatteert over de vraag of de relativiteitstheorie nu klopt of niet; en hun opvatting hangt af van hun politieke overtuiging.’

Noot: Haagse bronnen betreffende Einsteins aanstelling te Leiden zijn te vinden in het Nationaal Archief, Den Haag, bestand ‘Albert Einstein’, Dossiers Rijkspersoneel Min. OK & W, geboortejaren voor 1903, toegang 2.4.17, inventarisnummer 13. Voor verdere bronvermeldingen verwijs ik naar: Jeroen van Dongen, ‘Mistaken Identity and Mirror Images: Albert and Carl Einstein, Leiden and Berlin, Relativity and Revolution’, in: Physics in Perspective 14 (2012), 126-177.

1922, Modernisme in de literatuur
Voor de literatuur is 1922 een magisch moment. In dat jaarverschenen Ulysses van James Joyce en The Waste Land van T.S. Eliot, en voltooide Rainer Maria Rilke zijn Duineser Elegien, drie van de vele werken die tot het modernisme gerekend worden. Hoe men dat concept ook definieert, het is onmiskenbaar dat de periode die begint met Rimbaud en culmineert in 1922, het aanzien van de literatuur grondig heeft veranderd. De oude wereld was kapot, men moest op zoek naar een nieuwe, maar in hoeverre kwamen de brokstukken uit het verleden nog van pas? Behoorde conceptuele coherentie nog tot de mogelijkheden? In 2022 staat De Gids stil bij het mythische jaar 1922 door in ieder nummer een hedendaags auteur aan het woord te laten die reageert op de modernistische traditie.
Piet Gerbrandy

Jeroen van Dongen is hoogleraar wetenschapsgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam.

Meer van deze auteur