Als mijn nieuwe huisgenoot en ik voor het eerst samen eten, staat ze nog voor ze haar eerste hap heeft genomen bij het open raam. Ik, en sinds vandaag dus ook Mikki, wonen aan de rand van het centrum, aan een verbindingsstraat tussen een plein en een park. Appartementencomplexen, een biologische supermarkt, een hotel – voor zover ik weet niets bijzonders te zien. Het duurt dan ook even voordat ik doorheb dat Mikki nergens naar kijkt, maar geconcentreerd luistert.

Ik ga bij het raam staan en probeer te ontwaren wat ik zou moeten horen. Schelle kinderstemmen, het zachte kraken van het zinken dak dat uitzet door de hitte, een deur die dichtvalt in een aangrenzend huis. De oven zoemt nog na, maar dat is binnen.

‘Een 911,’ zegt ze, als ik er dan toch maar naar vraag.

Ze zegt het niet, ze fluistert het, alsof ze dat wat ze hoort niet wil overstemmen. Ik probeer het nog een keer, maar van alle stadsgeluiden is er niet één dat de boventoon voert. De optrekkende auto’s op de ring zorgen voor een aanhoudende ruis, die er altijd is en die me daardoor ook niet meer opvalt. Het geluid is er evenveel wel als dat het er niet is. Ik hoor wel iets, maar niets specifieks.

Het ding met auto’s is: ze zijn me simpelweg nooit opgevallen. Als een camera die vervaagt wat niet in focus is, registreer ik alles op vier wielen alleen in de geblurde randen van mijn blikveld. Zelfs van de auto die gedurende mijn hele jeugd op onze oprit stond, herinner ik me niets anders dan een diep donkerblauw en het pakje Orbit-kauwgom dat altijd in het vakje achter de versnellingspook lag. Ik zou de vorm niet kunnen uittekenen, het merk niet kunnen noemen en zeker het geluid van de motor niet kunnen herkennen, al zou precies dat exemplaar ronkend aan mijn raam voorbijtrekken. Mikki kende op haar zesde alle automerken uit haar hoofd, vertelt ze. Bij haar moeder achter op de fiets kirde ze naar alles wat ze voorbij zag rijden. Mercedes! Volkswagen! Renault! Smart! Op een verjaardagsfeest kreeg ze van haar opa een TopGear Magazine cadeau met achterin een catalogus van de nieuwste modellen en hun specificaties. Ze leerde ze uit haar hoofd, nee, dat is te sterk geformuleerd, corrigeert ze zichzelf: ze las de informatie en vergat die simpelweg niet meer.

‘Maar hoezo auto’s?’ vraag ik. Oprechte interesse, omdat ik me niet voor kan stellen dat je naar een auto kijkt en iets anders ziet dan een gebruiksvoorwerp. Iets waar je alleen maar aan denkt als je het nodig hebt. Waarom zou je het meer aandacht geven dan een ander gebruiksvoorwerp, dan een grasmaaier bijvoorbeeld, of een blikopener?

Het duurt niet lang voordat ik begrijp dat Mikki heel andere dingen ziet als ze over straat loopt dan ik. Diezelfde avond nog wandelen we met de hond richting het park. Bij de KwikFit op de hoek staat een vaalroze sportwagen. Mikki blijft staan om te kijken, drentelt om het ding heen. Een vrouw die voorbijloopt houdt ons argwanend in de gaten en ik geneer me een beetje – twee volwassen mensen die gebiologeerd naar een auto kijken, het is niet helemaal mijn stijl.

‘Een Mazda MX-5,’ zegt Mikki, ‘met een lijpe bodykit.’

‘Zeldzaam?’

‘Die tune je alleen maar zo voor op het circuit,’ lacht ze. ‘Staat wel de helft van de tijd bij de garage.’

De carrosserie van de auto komt bijna tot de grond. Ik vraag me af hoe de bestuurder de verkeersdrempels heeft genomen, het zijn er in mijn straat alleen al drie. In de auto is het een rommeltje en op een van de ramen zit een langgerekte sticker met de tekst ‘Umadbro?’

‘Maar vind je hem ook mooi?’ vraag ik.

Ze zet een stap naar achter en overziet de auto in zijn geheel, knikt dan bevestigend.

‘Wat dan precies?’

‘De schone lijnen, denk ik. Die bodykit maakt het een lijviger apparaat, meer spieren. Zoals een hardcover een boek gewichtiger maakt, een steviger geheel. Daarbij vergeleken is een paperback gewoon functioneel, en dus een beetje saai.’

Mikki maakt een foto die ze verstuurt aan een vriend die ook van auto’s houdt, zoals ik dat in een museum zou doen bij een kunstwerk dat me ontroert.

‘Cars […] are things and also backlit silhouettes of things,’ schrijft Rachel Kushner in het essay ‘Flying Cars’ over de oude muscle cars die fotograaf Matthew Porter vastlegde. Zoals ik het zie, zijn auto’s in het beste geval metaforen voor iets anders. Voor vrijheid of vooruitgang bijvoorbeeld, voor status, technologische ontwikkeling of gevaar. De ‘magnifieke’ Rolls-Royce die Myrtl in The Great Gatsby van haar sokken rijdt, verbeeldt iets heel anders dan de volgepakte Hudson Super Six waarmee de familie Joad in Steinbecks The Grapes of Wrath Route 66 aflegt. Je slaat het boek open en begrijpt meteen met wat voor mensen je te maken hebt. KITT uit de tv-serie Knight Rider is de personificatie van onze technologische fantasieën uit de jaren tachtig – een auto die alles kan en die door middel van kunstmatige intelligentie steeds slimmer wordt, en die aan de zijde van de mens tegen het kwaad strijdt. Daartegen­over staat dan weer zoiets als de auto in Stephen Kings Christine, een Plymouth Fury uit 1958 die bezeten is door zijn vorige eigenaar, mensen vermorzelt en zichzelf daarna weer repareert. Die auto representeert het angstbeeld van een toekomst waarin de technologie zodanig geëvolueerd is dat de mens de uitwassen ervan niet meer in toom kan ­houden.

Ik kan een auto niet als kunstwerk zien omdat de eventuele schoonheid ervan wordt overschaduwd door wat auto’s voor mij symboliseren, en dat is meestal iets negatiefs. Ik kan ze niet los zien van de functie die ze vervullen, maar vooral niet van de problemen die ze veroorzaken. Toen de trein in de negentiende eeuw in Rusland zijn intrede deed, zagen Tsjechov en Tolstoj ook allebei iets anders. Tsjechov zag een glorende toekomst vol ongekende mogelijkheden. Hij zag hoe mensenhanden vooruitgang vorm hadden gegeven en vierde dat in zijn verhalen door de schoonheid van de trein te bezingen. Tolstoj daarentegen zag alleen maar dreiging en destructie. Hij verkoos het eenvoudige boerenleven, het paard en de kar. In Anna Ka­renina denderen de treinen alsmaar voort, maar ze betekenen nooit iets goeds – of ze mooi zijn of niet is dan ook helemaal niet aan de orde. Wanneer ik naar een auto probeer te kijken, echt goed kijken zoals Mikki dat doet, dan schuift er van alles voor. Alsof ik naar een snelweg kijk die door dichte begroeiing aan het zicht is onttrokken. Ik ben blijkbaar een Tolstoj, bang voor wat het onheil betekent, weinig geïnteresseerd in hoe het eruitziet.



Mikki is nog geen week verhuisd of er staat een Xbox in de woonkamer. Vanaf de bank kijk ik hoe ze de kabels achter de tv-kast probeert weg te moffelen. De avonden zien er vanaf nu als volgt uit: ik lig op de ene bank te lezen en vanaf de andere bank speelt Mikki Forza Horizon 5, een racespel dat zich afspeelt in een openwereld­omgeving gebaseerd op het landschap van Mexico. Terwijl je de kaart exploreert, verzamel je als speler de ruim vijfhonderd ­auto’s die beschikbaar zijn, en je past ze aan. Het spel is een dopaminemachine, iedere actie levert wel punten, credits of badges op. Vanachter mijn boek zie ik de tellertjes lopen: rakelings langs een andere auto scheren (Great Near Miss +250xp), een cactus verpletteren (Smactus! +1000xp), de snelheidslimiet aan gort rijden ­(Ultimate Speed +2000xp). De auto’s – hoe ze eruitzien, hoe ze klinken – zijn zo realistisch mogelijk vormgegeven. De spoiler van de Porsche Carrera GT gaat automatisch omhoog wanneer de auto harder gaat dan 120 kilometer per uur, en met één druk op de knop bergt het dak van een Ferrari Portofino zichzelf op in de achterbak, net zo elegant en sierlijk als een echt exemplaar dat zou doen. Mikki brengt maar weinig tijd door op de fictieve wegen van Mexico. Meestal tuurt ze naar een specifiek model dat in de garage staat om getuned te worden. Ook nu valt me op hoe auditief ze te werk gaat. Na iedere aanpassing is het gierende geluid van een motor te horen, die steeds weer anders fluit, suist en gromt. Telkens schudt ze haar hoofd, om vervolgens razendsnel door de instellingen heen te scrollen. Ze geeft de motor een grotere turbo, haalt de einddempers uit de uitlaat en vergroot de opname van de luchtinlaat, net zo lang totdat de auto precies klinkt zoals ze wil.

In 1957 schreef Roland Barthes een essay over de Citroën DS19. Het nieuwe model was een revolutie, zowel qua ontwerp als qua techniek. Voorwielaandrijving, hydraulische remmen, een zelfregulerend veersysteem – nog niet eerder werden er zoveel technieken en nieuwe materialen in één auto gecombineerd. Maar in al die technologische snufjes is Barthes niet geïnteresseerd: het gaat hem om de buitenkant, daar is hij diep van onder de indruk. Alles aan deze auto is rond en glad, hij loopt taps toe en beschikt over een ongekende hoeveelheid glas. Een evolutie, noemt Barthes het, van primitief naar klassiek. Van een wereld waarin onderdelen zichtbaar aan elkaar zijn gelast, naar een wereld waarin onderdelen elkaar op hun plek lijken te houden door niets anders dan hun volmaakte vorm. ‘Smoothness is always an attribute of perfection, because its opposite reveals a technical and typically human operation of assembling,’ zo concludeert hij. Het valt me op dat Mikki het veel moeilijker vindt onder woorden te brengen waarom ze de ene auto mooi vindt en de andere niet. Ik vraag haar naar wat ze precies bedoelde met ‘schone lijnen’, en in haar autoverzameling op Forza zoekt ze naar de vierde generatie Toyota Supra, een sportcoupé uit de jaren negentig die een cultstatus kreeg door zijn verschijning in The Fast and the Furious. Ze zet hem in de garage, zodat we hem van alle kanten kunnen bekijken.

Sebastiaan Mulleners

‘Een vloeiende lijn van voor tot achter, zonder onderbrekingen, zie je dat? Begint bij de bumper, loopt over de wielkast, onder het raam langs, helemaal door tot aan de achterkant.’

Of het iets met de symmetrie van de lijnen te maken heeft, vraag ik. Mensen met een symmetrisch gezicht hebben immers ook meer kans om model te worden.

‘Maar niemand heeft een perfect symmetrisch gezicht,’ zegt Mikki terwijl ze iets aan de uitlaat verandert. ‘Mooi is dan nog altijd de benadering van symmetrie – een gezicht dat honderd procent symmetrisch is, is té perfect en heeft iets engs. Hetzelfde geldt voor auto’s. Een minuscule afwijking maakt het interessant. Ieder ontwerp heeft een goed geplaatste, intentionele slordigheid nodig.’

De vierde generatie Toyota Supra is om nog een andere reden legendarisch. Er zit een motorblok in dat zo geniaal is ontworpen dat hij met een paar aanpassingen al snel 1000 pk kan halen. Als er iets waardeloos onder de motorkap ligt, heb je vrij weinig aan hoe het eruitziet, blijft Mikki herhalen. Schoonheid staat met andere woorden niet op zichzelf, het ontstaat wanneer esthetiek en functionaliteit een wisselwerking met elkaar aangaan, en dat is bij uitstek een modernistische gedachte. Le Corbusier definieerde de auto als een combinatie van eenvoudige functies en complexe bedoelingen. Alle auto’s delen dezelfde basisprincipes, maar competitie tussen fabrikanten zorgt ervoor dat de benodigde onderdelen worden geperfectioneerd en geharmoniseerd. Het streven naar functionele perfectie gaat daardoor voorbij aan het maken van een machine die je simpelweg van A naar B brengt. Dat streven werkt schoonheid in de hand. Esthetiek is daarmee geen doel, maar een gevolg. Het ontstaat wanneer praktische problemen die de functionaliteit in de weg staan op een exceptionele manier worden ­overwonnen.

De favoriete auto van Enzo Ferrari was geen Ferrari, maar een Jaguar E-Type. Een auto die voor het grootste gedeelte bestaat uit een ellenlange motorkap – bestuurder, bijrijder en een piepklein achterbakje zijn helemaal naar het achterste uiteinde gedrukt, alsof je naar een opgeblazen clownsschoen kijkt. Het is een auto die net als de Citroën DS vanzelfsprekend lijkt te glooien. De vormen zijn niet uitgesneden, maar vloeien in elkaar over. De lange, brede neus verraadt een gigantische motor en dus veel kracht. De auto is bovendien een dikke fuck you naar de ultieme aerodynamische vorm. Het zijaanzicht is een omgekeerde druppel, puntig van voor en bol van achter, een anomalie die tot de verbeelding spreekt. Zoals een vakantie ondanks schitterend weer en een hotelkamer met bubbelbad nog altijd vreselijk kan zijn als je hem in het verkeerde gezelschap moet beleven, is de schoonheid van een auto een opeenstapeling van verschillende elementen die allemaal op hun eigen manier een vorm van perfectie en genialiteit benaderen. De Jaguar E-Type is een optelsom van esthetiek, functionaliteit en vernuft. Zijn functionaliteit is door uiterlijke kenmerken verbijzonderd, iets wat Barthes de ‘sublimation of the utensil’ noemt en Le Corbusier ‘a state of perfection universally felt’. Een totaalscore die nog eens door significantie wordt vermenigvuldigd; dat Enzo Ferrari specifiek deze auto verkoos boven een van zijn eigen modellen draagt bij aan de manier waarop hij wordt ­gepercipieerd.



Als Mikki door haar autoverzameling scrolt, blijft ze steevast hangen bij de Porsches, zoals ze ook midden op straat stil kan blijven staan wanneer er een langs komt rijden – vervuld door een kinderlijke hartstocht die ik jaloersmakend vind. Ik kan geen enkel voorwerp, geen enkele ervaring bedenken die die uitwerking op mij heeft. Stendhal liep in Florence door de basiliek van Santa Croce en werd zodanig overmand door de schoonheid die hem omringde dat hij er hartkloppingen van kreeg. ‘[…] I reached the point where one encounters celestial sensations. Everything spoke so vividly to my soul. […] I walked with the fear of falling.’ Mikki vergeet de ene voet voor de andere te zetten zodra ze een Porsche hoort. Een moderne Stendhal is ze, het geluid brengt een zichtbare siddering teweeg, alsof je het kippenvel van kilometers afstand op haar huid kunt zien groeien. Alsof er iets transcendentaals gebeurt.

Langzaam worden de auto’s zichtbaar. Ze lichten op uit het stedelijke landschap als glow-in-the-darksterren aan het plafond van een kinderkamer. Mikki heeft me aangestoken met haar manier van lopen. Haar blik nooit recht vooruit, maar altijd een tikje gedraaid richting de parkeervakken aan de straatrand. Ik begin te begrijpen wat ze bedoelt. Tussen al die saaie variaties op het concept auto vind je er heel af en toe eentje die simpelweg een exceptionelere variatie is dan alle andere. Dat zit ‘m in de proporties en de lijnen, de manier waarop de auto op zijn wielen staat, een heel specifiek soort balans. Ik merk de auto’s op, maar vraag me af of ik me er ooit echt door zou kunnen laten overrompelen zoals Mikki dat doet. Midden op straat stil blijven staan en een oprecht ‘schitterend’ uitroepen, door je knieën zakken om de wielkasten van dichtbij te bekijken, doorlopen met een lichtere tred dan daarvoor, met een gevoel van voldoening, van vrolijkheid. Ik betwijfel het. Ik heb geen aanleg voor die speelse verwondering, en sinds ik Mikki ken, vraag ik me af of ik daarmee niet iets ontbeer.

In tegenstelling tot Barthes blijk ik een voorliefde te hebben voor hoeken. Oude Volks­wagens, BMW’s en Peugeotjes die gevormd zijn zoals een kind een auto zou tekenen – als een reeks blokken en balken die op elkaar zijn gezet, met grote, ronde koplampen en een platte achterbak. De rollen zijn nu omgedraaid: Mikki vraagt me uit te leggen waarom en ik vind de woorden niet. Het lukt me beter uit te leggen wat ik niet mooi vind. Porsches zijn me te glad, om van de Lamborghini’s en de Aston Martins nog maar te zwijgen. Naar Mikki’s Ferrari-collectie verwijs ik in een moment van onoplettendheid als een zooitje pooierbakken, en dat komt me duur te staan. Er volgt een halfuur durende verhandeling over de innovatieve geschiedenis en de portee van het merk.

‘Maar het is zo protserig,’ zeg ik.

Het zijn auto’s die gemaakt zijn om naar te kijken. Het zwaartepunt ligt op wat er buiten de auto gebeurt. Felle kleuren, een motor die een oorverdovende hoeveelheid decibel produceert, een uiterlijk dat expliciet duur is. Auto’s, en dus ook bestuurders, die afdwingen dat er naar hen gekeken wordt, die stoten me af – een gebruiksvoorwerp kan ook te expliciet verbijzonderd zijn. Liever heb ik de auto’s die gemaakt zijn om in te rijden, en dan vooral de oudere modellen die niet zo gepolijst zijn, die iets stoers en ruws hebben, die ver weg blijven van de smoothness waar Barthes het over heeft.

‘Ik hoor het al,’ zegt Mikki. ‘Jij houdt van opdondertjes, en niet van sleek.’

Ondertussen heeft ze een Audi in de virtuele garage gezet. De instellingen flitsen zo snel voorbij dat ik niet eens kan zien wat ze precies aan de binnenkant verandert. De buitenkant maakt ze mintgroen, met felgele remklauwen die je door de velgen heen kunt zien. Dan gooit ze de controller van de ene bank naar de andere.

‘Deze lijkt me wel iets voor jou.’

De Audi Sport Quattro uit 1984 is een legendarische Groep B-rallyauto. Een vierwielaangedreven sportcoupé, relatief klein en daardoor wendbaar, en vooral ontzettend hoekig. Het is een auto die eigenlijk niet had mogen bestaan. Om hem te laten voldoen aan de regels van de rallysport in de vroege jaren tachtig werd de wielbasis met twintig centimeter ingekort. De auto werd in zijn geheel verbreed en lichter gemaakt door het gebruik van kevlar en aluminium. Ook werden er witte wielen onder gezet. Je kijkt ernaar en je denkt: het klopt net niet. In totaal werden er maar 214 exemplaren van dit model gemaakt. De laatste die in Nederland te koop stond, in de kleur Alpinweiß, kostte €550.000.

De controller is warm omdat Mikki hem zeker twee uur stevig in haar handen geklemd hield. Ze heeft de auto op een stuk snelweg geplaatst, zodat ik op een makkelijke plek kan beginnen. De controller trilt en zoemt zodra ik van de weg af raak en het duurt even voordat ik snap wat ik moet doen om niet constant tegen andere auto’s aan te botsen. Op de weg volg ik een blauwe lijn die de optimale koers aangeeft en die rood wordt wanneer ik moet remmen.

Gefictionaliseerd Mexico glijdt aan mijn mintgroene Audi Sport Quattro voorbij. De vulkaan en de Maya-tempels, het strand en een stadje met gekleurde huizen dat Guanajuato heet – alle plekken die ik vanaf mijn bank al vaker zag, een parallelle wereld waarin Mikki honderden uren moet hebben doorgebracht. Ze geeft me instructies en loodst me naar de landingsbaan van een verlaten vliegveld, waar ik de weg voor mij alleen heb.

‘Laat hem maar op topsnelheid komen,’ zegt ze vanaf de andere bank.

Ik houd de knop aan de achterkant van de controller met mijn wijsvinger stevig ingedrukt. Rechtsonder in het scherm zie ik het aantal kilometers per uur snel oplopen, ook is er een metertje met het toerental te zien. Steeds wanneer de versnelling verspringt valt de vijfcilinder turbomotor even stil, om vervolgens in een net andere frequentie aan te zwellen. En ineens begrijp ik dat een motor niet één geluid produceert, maar dat een opeenstapeling van complexe processen verschillende klanken met elkaar doet versmelten, zoals het bombastische geluid van een symfonieorkest ook de adem van de trompettist en de wrijving tussen snaren en paardenhaar in zich draagt. Ineens hoor ik het zachte roffelen van kleppen, het fluiten en suizen van lucht die in- en uitgaat, het op- en neergaan van de zuigers, de compressie die daardoor ontstaat en de ontbranding die daarop volgt. Het is een diep, warm en machtig geluid dat voor even resoneert in mijn borstkas. Heel kort maar, want de landingsbaan eindigt abrupt en ik ga te snel om nog te kunnen remmen. De Quattro vliegt door de lucht, valt een meters diep ravijn in en komt op vier banden terecht. Hij mist alleen een zijspiegel. Ultimate Air +500xp.



Tegen de tijd dat het herfst is, rijden Mikki en ik iedere week een stukje over de dijken in haar zilveren Volvo C30. Het asfalt volgt de bochten van de Waal, echoot de beweging van de rivier. Op de rechte stukken trekt ze snel op, haar hand ontspannen op de versnellingspook, alle handelingen efficiënt, gedachteloze replica’s van de duizenden keren dat ze ze eerder deed. Steeds voel ik de terugslag die de plotse snelheid op mijn lichaam uitoefent, hoe Mikki met haar handen en voeten iets oncontroleerbaars in bedwang houdt. Ook daar zit een aantrekkingskracht in. Er worden auto’s op de markt gebracht die meer dan het dubbele aantal kilometers per uur kunnen bereiken dan op de Nederlandse snelweg is toegestaan – het idee van snelheid is dus soms al genoeg voor een overrompelend effect.

De motor van de C30 roffelt bescheiden. Ingetogen bijna, heel anders dan de Sport Quattro. In 1959 ontwierp een Volvo-ingenieur de driepuntsveiligheidsgordel die tegenwoordig in ieder voertuig de standaard is. Die uitvinding zal ongetwijfeld hebben bijgedragen aan de manier waarop er naar het merk wordt gekeken. Volvo staat voor veiligheid en betrouwbaarheid, voor stevige en doordachte auto’s die tegen een stootje kunnen, voor gedoseerde luxe. Degelijk, is het vooroordeel, niet per se iets wat ik bij Mikki vind passen. Toch staat ze iedere avond met de autosleutel bij het raam de straat af te turen. Om te controleren of de C30 zeker weten op slot staat, laat ze de oranje lichtjes twee keer flitsen voordat ze met een gerust hart naar bed kan gaan. Auto’s zijn een verlengde van onze identiteit, of in Mikki’s geval misschien eerder een te verwisselen opzetstuk. De Volvo C30 is wie ze is, de Porsche 911 wie ze zou willen zijn. Voor elektrische auto’s haalt ze in ieder geval haar neus op. Op de dijk komt ons een Porsche Taycan tegemoet die op wat zacht gezoem na zo goed als stil zou kunnen zijn, maar dat niet is. Een van de speerpunten van het model is de akoestische geluidservaring. Zowel binnen als buiten de auto lijkt het alsof je de typische boxermotor van een traditionele Porsche hoort. Wat klinkt als een mechanisch orkest van zuigers, kleppen, assen en kettingen is slechts een nabootsing van al die bewegende onderdelen. De grille, de tankdop, de versnellingspook, de luchthapper en de toerenteller, er is van alles dat in de loop van de tijd zijn functie zal verliezen en uiteindelijk zal verdwijnen.

‘Net als verstandskiezen?’ vraag ik.

Mikki haalt haar schouders op. Kan iets zodanig veranderen dat het te ver wegevolueert van wat het ooit geweest is?

Zoals zoveel dingen beschrijven we ook auto’s naar ons eigen evenbeeld. Ze hebben heupen, billen, een neus, ze hebben een persoonlijkheid. Auto-ontwerper Horacio Pagani vormde de spiegels van zijn Pagani Huayra naar de ogen van zijn vrouw. Het voordeel van een lichaam dat lijkt op het onze is dat alle onderdelen een fysieke vorm hebben die je kunt aanwijzen om te vertellen wat ze doen. De cilinders van een automotor doen hetzelfde werk als een hartspier, en het spruitstuk en de katalysator voeren uitlaatgassen af zoals nieren dat met afbraakproducten en overtollige stoffen doen. Al die processen zijn zintuiglijk waarneembaar als je in een auto zit, ze zijn hoorbaar, voelbaar en als je de motorkap opent zelfs zichtbaar. Ze resoneren daardoor in meerdere of mindere mate met ons eigen lijf.

In dat samengaan van het menselijke en het machinale lichaam zit ook een zekere vorm van schoonheid. Voor wie wil zelfs een vorm van herkenning, al staat die met de onvermijdelijke komst van de elektrische auto op het punt te verdwijnen. Mikki vertelt over de keer dat ze werd aangereden en de deur aan de bestuurderskant in de kreukels lag. Op Marktplaats vond ze voor een spotprijsje een nieuwe deur die ze er samen met haar vader op probeerde te zetten.

‘Je denkt: hoe moeilijk kan het zijn, je tilt de oude deur uit de scharnieren en de nieuwe deur erin.’

Maar zelfs in haar relatief eenvoudige Volvo C30, bouwjaar 2011, zit zodanig veel elektronische techniek dat zoiets simpels als het vervangen van een deur de hele auto op hol doet slaan. Steeds meer auto’s zijn een herkenbare buitenkant gevuld met een onherkenbare en vooral onnavolgbare binnenkant. Een kluwen van draden, een opeenstapeling van chips, van biepjes en bliepjes die een storing melden die niet door mensenhanden, alleen door een computer kan worden opgelost. Een leeg lichaam kortom, een machine waarmee we geen contact meer kunnen maken, die niet meer op ons lijkt, die zich van ons af beweegt.

Misschien is het juist die tragiek die me het meest aan Mikki’s fascinatie fascineert. Dat er in de liefde voor auto’s een zekere eindigheid besloten ligt. Van auto’s houden is een fundamentele daad van nostalgie. Mikki weet dat, maar lijkt daardoor juist nog vasthoudender van een Porsche te dromen. Tegen de tijd dat ze haar eigen 911 kan kopen, is erin rijden al tot geschiedenis gestold.

Sebastiaan Mulleners

Aan het einde van het jaar is Mikki een paar weken op vakantie. Het is stil in huis. Als ze belt is ze in Stuttgart, waar ze net het Porsche Museum heeft bezocht.

‘Hoe was het?’ vraag ik.

Ze haalt adem en stopt niet meer met praten. Ik ben het inmiddels gewend bedolven te worden door autonamen en trivia, maar dit keer klinkt het alsof ze geëmotioneerd is. Mijn moderne Stendhal, voor even omringd door het uitzonderlijke. Overweldigd, en een kleine flauwte nabij.

‘Het was een religieuze ervaring,’ concludeert ze zuchtend.

Ik moet lachen en hoor het meteen, er zit een honende ondertoon in.

‘Sorry,’ zeg ik, ‘zoiets zou ik alleen ironisch kunnen zeggen.’

Als ik een halfuur later met de hond langs de KwikFit loop, staat de Mazda MX-5 er weer, precies zoals ze had voorspeld. De ‘Umadbro?’-sticker lijkt me uit te dagen met zijn grote, witte letters, en de hond gaat pontificaal naast de auto zitten. Ik concentreer me en denk de schone lijnen dit keer ook daadwerkelijk te kunnen zien. Het is inderdaad een uitgebalanceerd geheel, een gespierd lichaam, een specifiek soort mooi. In de garage steekt een van de monteurs zijn duim op, ik groet terug met de onhandigheid van iemand die overduidelijk niet weet wat de geldende etiquette is. Daarna pak ik mijn telefoon.

‘Hier is het anders ook goed toeven,’ app ik Mikki.

Ik zet twee passen naar achter, maak de foto en stuur hem op.

Lotte Lentes (1990) schrijft proza en essays en is redacteur bij literair tijdschrift De Revisor.

Meer van deze auteur