Ouder worden valt niet mee. Vooral de generatie die vlak na de oorlog geboren is, heeft het moeilijk. Hoe komt dat eigenlijk? Deze generatie, opgegroeid in een periode van aanhoudende welvaart, had in de jaren zestig als grootste probleem te moeten kiezen tussen de Beatles en de Stones. Jong-zijn was in die periode een merkwaardige kwaliteit. Veel volwassenen deden zelfs hun best zo min mogelijk volwassen te zijn. De kern van het juveniele zelfbeeld was toen dat je authentiek diende te zijn, misschien geen God in het diepst van je gedachten, maar toch regelmatig bezig met de ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’. En dat verdroeg zich slecht met bestaande gewoonten, rituelen en conventies.

Achteraf is het opvallend dat het allerindividueelste bij zo veel jongeren op hetzelfde neerkwam. Deze paradox valt te verklaren als we rekening houden met de belangrijkste referentiepunten voor jongeren – en dat zijn onmiskenbaar de leeftijdgenoten. Zij oefenen onderling een zekere dwang op elkaar uit, oorspronkelijk nog gescheiden naar sociale laag of geloof, maar door het vervagen van de scheidslijnen gaandeweg opgenomen in een algemene jeugdcultuur. Verschillende stijlen van het samen-jong-zijn, zoals de socioloog Van Hessen indertijd heeft laten zien, werden in het gareel gebracht van een nieuw jeugdbestel. En dat bestel was ongekamd, ging in spijkergoed gekleed en werd gedragen door de popcultuur. Zo week, naar eigen inzicht tenminste, het verschil tussen nozems en studenten, Dijkers en Pleiners, en werd de kortzichtigheid van de volwassenen vervangen door de langharigheid van de jeugd.

Die generatie had een zonnige kijk op het leven, met promiscuïteit als brandpunt: ‘Make love, not war’ was de oplossing voor zowel de wereldpolitiek als het eigen leven. Zo viel het Tony Judt op dat zijn medestudenten in Duitsland het duistere verleden bestreden door de hormonen ruim baan te geven: ‘How fortunate that anti-Nazism required – indeed, was defined by – serial orgasm.’ Een bizarre uitwas van een dergelijke opvatting in Nederland was de oprichting van een seksclub op de Wallen in 1972, die zich als een kerkgenootschap presenteerde. Volgens de advocaat van deze Satanskerk was het gewenst dat mensen zich uitleefden ‘op iedere wijze die zij nodig vinden’.

Maar afgezien van deze merkwaardigheden verspreidde zich een nieuwe norm, voor een deel ontleend aan en voor een ander deel geprojecteerd op de jeugd: die van een moderne beschaving, waarin de mens niet alleen geëmancipeerd en seculier was, maar bovenal autonoom en authentiek. Dit was de kern van het ‘individualisme’. Dit individualisme werd al snel betekenis toegekend als overheersend kenmerk van een tijdperk, zo niet van een nieuwe fase in de geschiedenis. In het Sociaal en Cultureel Rapport van 2004 werd bijvoorbeeld met enige stelligheid geponeerd dat ‘individualisering de belangrijkste onomkeerbare sociaal-culturele kracht is in de komende periode’.

Het opmerkelijke is dat dit niet voor het eerst werd opgemerkt. Al in het begin van de negentiende eeuw had de Franse essayist Benjamin Constant het individualisme aangewezen als het meest centrale kenmerk van ‘de nieuwe vrijheid’. Zijn landgenoot Tocqueville publiceerde in 1840 het tweede deel van De la démocratie en Amérique, waarin hij erop wees dat ‘individualisme’ een recente term was, wel te onderscheiden van egoïsme. In een aristocratische samenleving, zo stelde hij, had iedereen een vaste plaats in een geheel, met mensen boven zich en onder zich, voor zich en na zich. Men wist bijvoorbeeld uit welke familie men voortkwam en men kon ervan uitgaan dat de levensloop van het eigen nageslacht daar niet veel van zou afwijken. Daar maakte de democratie een einde aan: hierin was alles in beweging gekomen, vaste punten waren weggevallen, voorouders en nageslacht hadden hun vanzelfsprekende betekenis verloren en sociale verhoudingen waren vervaagd. De mens had dan wel het lot in eigen handen gekregen of genomen, maar was tegelijkertijd met niets of niemand buiten hemzelf meer verbonden.

Tocquevilles conclusie was niet opwekkend: de democratie veroordeelde iedereen tot de eenzaamheid van het eigen hart. En wat hij schetste als product van de democratie, analyseerden zulke verschillende intellectuelen als Disraeli en Marx als effect van het kapitalisme, terwijl in Nederland Groen van Prinsterer en Abraham Kuyper het zagen als de gevolgen van het verlaten van het smalle pad, nadat de Franse Revolutie de samenleving op de brede weg had gebracht.

Aan het einde van de negentiende eeuw was het individualisme niet alleen een vast thema in het openbare debat, het was ook dominant geworden in het burgerlijk zelfbeeld. De Franse socioloog Émile Durkheim stelde in de jaren negentig vast dat een dergelijk zelfbeeld een welhaast religieuze betekenis had verworven: ‘Elle a quelque chose de cette majesté transcendante que les Églises de tous les temps prêtent à leurs Dieux.’ En beroemd werd de toespraak van de feministe Elisabeth Cady Stanton voor een commissie van het Huis van Afgevaardigden in de Verenigde Staten, ‘The Solitude of Self’ in 1892. Ieder individu, verklaarde zij, heeft recht op gelijkheid en waardigheid, juist omdat elk individu door een diepe eenzaamheid is gescheiden van ieder ander en slechts voor zichzelf verantwoordelijkheid kan dragen: ‘In that solemn solitude of self, that links us with the immeasurable and the eternal, each soul lives alone forever.’

De sociale controle van familie, gilde, dorp of kerk was geweken en de individuele vrijheid werd nog slechts beperkt door de individualiteit zelf, die hiermee een ongehoorde vrijheid had verworven. Merkwaardig was echter, zoals in de loop van de negentiende eeuw werd opgemerkt, dat die individuele vrijheid tot zo veel meer uniformering leidde, tot een soort egalisering van denken en doen. Tocqueville zou in L’Ancien Régime et la Révolution in 1856 opmerken dat mensen zo op elkaar waren gaan lijken. In Nederland zou Allard Pierson in 1866 zachtjes klagen over ‘de doodelijke eenvormigheid, waartoe de nieuwerwetsche beschaving ons doemt’. Drie jaar later zou Abraham Kuyper breed uithalen in een lezing onder de titel ‘Eenvormigheid, de vloek van het moderne leven’, waarin hij de Franse Revolutie verantwoordelijk stelde voor de stelselmatige ondermijning van het eigene en het bijzondere. Dat stond naar zijn mening haaks op de natuur zelf, die gekenmerkt werd door ‘de harmonie der verscheidenheid’, zoals Gods schepping voortdurend getuigde van ‘de meest eindelooze verscheidenheid, de onuitputtelijkste rijkdom van schakeeringen’.

Dit motief, de gedachte dat toenemende vrijheid nauw verbonden was met steeds grotere uniformiteit, zou in enkele decennia verbreed worden tot een debat over het verschijnsel ‘massamens’. Ortega y Gasset werd hiervan de bekendste vertolker met zijn boek De opstand der horden, oorspronkelijk in 1930 verschenen. De massamens was volgens hem iemand die geen eigen innerlijk leven meer had en die zich niet meer bekommerde om de vraag of hij gelijk had, maar volstond met het hebben van een mening. Dat is het nieuwe, schreef hij, de gedachte ‘het recht te hebben ongelijk te hebben, het recht der onredelijkheid’. Het klinkt allemaal alsof het gisteren geschreven is.

Het individualisme als meest karakteristieke kenmerk van de huidige periode, de paradoxale eenvormigheid waartoe dit leidt – in een niet al te ver verleden werden deze thema’s dus al indringend aan de orde gesteld. Ze vormden zelfs een vast bestanddeel van een nieuwe discipline, die der sociologie. Zo publiceerde bijvoorbeeld Georg Simmel rond 1900 verschillende keren over het individualisme, waarbij hij er onder andere op wees dat er tussen individualisme en groepsvorming een ingewikkelde dynamiek bestaat. Het een is moeilijk denkbaar zonder het ander. Een grotere individuele vrijheid impliceert weliswaar dat mensen zich losmaken uit de kleine besloten kring of groep, maar tegelijkertijd dat zij nieuwe verbindingen aangaan in een grotere groep. Wat gezien wordt als individualisering is in dat licht vooral ook verandering van de kring waartoe men zich wenst te verhouden.

Zo is de ontzuiling te zien als het zich onttrekken aan de dwang van de eigen zuil, maar dat was niet mogelijk zonder tegelijkertijd bondgenoten in een ruimere kring te kiezen en te vinden. Massamedia maakten geografische afstand irrelevant; katholieken, vrouwen en jongeren ‘emancipeerden’ zich gezamenlijk en in vereniging. De ontzuiling resulteerde in een Nederlandse samenleving die sociaal-cultureel gezien homogener was dan ooit tevoren. De vrijheid van het individualisme zou zich – waren alle mensen wijs – zelfs in nog ruimere kring moeten verspreiden: Nederland als gidsland. Dat bevrijdingsgevoel, gekoppeld aan de overtuiging moreel superieur te zijn, was het aantrekkelijke van de culturele revolutie in the sixties.

Het bevrijdingsfeest duurde echter niet lang. In 1973 sprak Den Uyl al de gevleugelde woorden: ‘Het zal nooit meer worden als vroeger.’ Daar had hij gelijk in. Hij voegde daaraan toe dat ons bestaan daardoor ‘niet ongelukkiger’ hoefde te worden, maar vanaf dat moment ging de politiek niet langer over zoiets als vermogensaanwasdeling, maar over bezuinigingen en de lasten van de multiculturele samenleving. Dat mag leiden tot een zekere nostalgie naar een gemakkelijker verleden (ook al is dat goeddeels geïdealiseerd), het is de vraag of ook de huidige somberheid daarmee volledig wordt verklaard.

Het is interessant om een parallel te trekken tussen het laatste kwart van de negentiende eeuw en de decennia rond de millenniumwisseling. In beide perioden was er een technologische revolutie: de komst van telegraaf en telefoon wekten evenveel opwinding als die van internet en het mobieltje. In beide perioden was er een sterke welvaartsgroei, zowel van het BBP als van de particuliere vermogens. In beide perioden was er ook sprake van een enorme intensivering van de verplaatsing van goederen, kapitaal en mensen over de wereld. Vergelijkenderwijs is het niveau van globalisering in beide perioden even hoog, zoals de internationaal befaamde econoom Paul Bairoch heeft aangetoond. In beide perioden, ten slotte, was er niet alleen sprake van sterke urbanisering en herstructurering van de arbeidsomstandigheden, maar ook van een drastische verandering in de verhouding tussen mannen en vrouwen, ouderen en jongeren. Er is dan ook een sterke overeenkomst in de zorgen die men zich maakt over de sociale gevolgen van deze veranderingen. Zo heerst in beide perioden ongerustheid over de teloorgang van het gemeenschapsleven, over afnemende sociale rechtvaardigheid en groeiende ongelijkheid, de overmacht van de markt en het internationale kapitaal. In beide perioden leeft het gevoel dat de democratie bedreigd wordt en de burger zijn actieve deelname aan de politiek omzet in een rol als steeds onwilliger toeschouwer.

De Amerikaanse politicoloog Putnam, die in zijn bekende Bowling Alone uit 2000 deze parallel trok, heeft echter ook gewezen op het cruciale verschil. Progressieven rond 1900 hadden de kwalen, die waren samengevat in het containerbegrip ‘de sociale kwestie’, actief aangepakt. De civil society bloeide, de politiek functioneerde als de arena waarin een ‘gezaghebbende toedeling van waarden’ plaatsvond. Toen werd de fundering gestort voor de verzorgingsstaat. Dit energieke activisme is omgeslagen in afwachten en uitzingen. Een recent pleidooi van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Naar een lerende economie, om de eigen toekomst in handen te nemen en over een breed front het ‘verdienvermogen’ van de samenleving te verhogen, leidde tot de slappe reactie van de regering dat het rapport gezien kon worden als ‘een ondersteuning voor reeds ingezet beleid’. De minister-president beroemt er zich bij herhaling op geen visie te hebben, aangezien dat de wendbaarheid van het beleid slechts hindert.

Door het ontbreken van perspectief drukt de eenzaamheid van het individualisme zwaar. Uit onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau blijkt dat, gevraagd naar wat in de politiek belangrijk zou moeten zijn, een groeiend deel van de bevolking aangeeft: ‘het streven naar een vriendelijker en minder onpersoonlijke samenleving’. Dat wordt zelfs veel belangrijker gevonden dan uitbreiding van de inspraakmogelijkheden voor burgers. Die grotere vriendelijkheid lijkt nog het best te bereiken door de samenleving weer zo homogeen mogelijk te maken. In die zin zijn de Oranjeliefde en de sterk toegenomen nadruk op assimilatie van migranten twee kanten van dezelfde medaille.

Het verleden laat zich echter niet terughalen, zoals trouwens Tocqueville en Abraham Kuyper al wisten. Het individualisme is niet terug te draaien, maar neemt wel een specifieke, eigentijdse vorm aan. Individualisering is tegenwoordig vooral privatisering, zoals de Amerikaanse historicus G.A. Kelly naar voren heeft gebracht. In essentie gaat het om een terugtreden uit de publieke ruimte, om het niet langer aanvaarden dat politiek overleg en compromis impliceert, om het niet willen begrijpen van hoofdzaken en zich vastbijten in details. Men trekt zich terug in het eigen gelijk, gedeeld met een kleine kring van familie en vrienden.

Babyboomers zijn jong geweest in een decennium waarin de samenleving ‘maakbaar’ werd geacht, vooral door ieders authenticiteit ruim baan te geven. Juist deze opvatting leverde een belangrijke bijdrage aan de opkomst van een cultuur waarin de verhouding tussen mensen vooral gezien werd als bepaald door de markt. Het gevolg daarvan was het vervagen van de maakbaarheidsgedachte ten gunste van het gevoel onderworpen te zijn aan de onbeheersbare krachten van de geopolitiek en ‘het kapitaal’. Gegeven de achtbaan van krimp en groei waarin de economie vanaf de jaren zestig belandde, leidde dat bij het ouder worden tot toenemende gevoeligheid voor een vorm van cultuurpessimisme die tot uitdrukking komt in de uitspraak ‘met mij gaat het goed, met ons gaat het slecht’.

Piet de Rooy (1944) is emeritus hoogleraar Nederlandse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Onlangs verscheen van zijn hand Ons stipje op de wereldkaart. De politieke cultuur van modern Nederland.

Meer van deze auteur