Hoe staat het eigenlijk met de Nederlandse essayistiek? Zijn er na de dood van Kees Fens en Rudy Kousbroek nog echte essayisten? Of is het een genre dat alleen nog tussentijds beoefend wordt door productieve alleskunners als Joost Zwagerman en Arnon Grunberg, die af en toe hun stukken bundelen?

In de afgelopen maanden verschenen er vier essaybundels van auteurs die hun sporen in dit genre al eerder verdienden. Maarten Asscher zingt in zijn nieuwe bundel Appels en peren de ‘lof van de vergelijking’, zoals de ondertitel luidt. Zijn essays over uiteenlopende onderwerpen hebben gemeen dat ‘het vergelijkende perspectief leidend is voor de beschouwing’. Dat vergelijkingen altijd mank gaan is volgens hem geen bezwaar; dat maakt ze juist bruikbaar en interessant. Dus wat let ons om dat vergelijkend perspectief eens los te laten op de recente oogst aan essaybundels? Als we Asschers appels vergelijken met de peren van Willem Jan Otten in Een ridder van de Engelse drop, die van Arjen Mulder in Wat is leven? Queeste van een bioloog, of die van Tijs Goldschmidt in Vis in bad, wat valt er dan op te merken?

Bijvoorbeeld dit: dat het persoonlijke en het autobiografische twee verschillende dingen zijn, die vaak met elkaar verward worden. Goede essayistiek is altijd persoonlijk gekleurd: een essayist spreekt uitsluitend namens zichzelf. Maar ze hoeft daarom nog niet autobiografisch te zijn. Je kunt heel persoonlijk zijn in stijl, visie of stellingname zonder over je eigen leven te schrijven. Op basis van dat verschil zou je twee soorten essayistiek kunnen onderscheiden.

Dan is het duidelijk dat Willem Jan Otten en Arjen Mulder een ander soort essayistiek bedrijven dan Maarten Asscher: ze spiegelen zichzelf in wat ze bespreken, en zijn vooral op zoek naar verheldering van eigen ervaringen. Het is essayistiek met een sterk autobiografische inslag (in de traditie van Montaigne, die zichzelf als het belangrijkste studieobject van zijn essays zag). De essays van Maarten Asscher zijn meer van het afstandelijke soort (laten we zeggen: meer in de traditie van Francis Bacon). En Tijs Goldschmidt neemt wat dit betreft een tussenpositie in.

Eigen ervaring

Appels en peren is een bundeling van beschouwingen die onderling niet zo veel met elkaar te maken hebben. Het zijn gelegenheidsstukken die zich ook heel goed afzonderlijk laten lezen. In veel essays blijkt dat ‘vergelijkend perspectief’ een vruchtbare methode, zoals in ‘Het grote en het kleine verhaal’, een polemisch essay waarin Asscher de waarde van specialismen verdedigt tegen een pleidooi voor generalisten. Of ‘Het verdachte probleem’, waarin hij ‘de logica van zelfmoord’ onderzoekt. Daar werkt het verhelderend. Maar in andere essays lijkt het nauwelijks aan de orde, of zit het zo diep verstopt dat je je afvraagt wat er nu eigenlijk met wat vergeleken wordt. Bijvoorbeeld in ‘De doos van Laterveer’, over een doos met vreemde familiefoto’s die bij toeval in het bezit van de familie Asscher is gekomen. Of in ‘Het schip en de lading’ – een sympathiek pleidooi voor de ideeënroman aan de hand van Van Schendels roman Het fregatschip Johanna Maria. Als daar al iets vergeleken wordt, dan heeft die vergelijking toch niet veel om het lijf.

De noemer waaronder Asscher deze stukken verzameld heeft, ‘lof van de vergelijking’, lijkt me dus enigszins geforceerd. Zijn verdediging van met name de historische vergelijking – die regelmatig voor opschudding zorgt als er weer eens iemand aan de schandpaal moet worden genageld – is interessant, maar in zijn eigen essays kom je zulke brisante vergelijkingen nauwelijks tegen.

Over de kwaliteit van zijn essays zegt dat overigens niets. Het is een gevarieerde verzameling zeer lezenswaardige stukken, waarin Asscher zich laat kennen als een even erudiete als genuanceerde essayist, die onderhoudend en soms geestig schrijft over een veelheid van onderwerpen. Nu en dan neemt hij ook duidelijk stelling, bijvoorbeeld in het essay ‘Neutraliteit versus engagement’, waarin hij de morele vrijblijvendheid in de Nederlandse literatuur betreurt. Maar hij is er niet op uit zijn eigen ervaringen tot inzet van zijn beschouwing te maken.

Dat onderscheidt hem van Otten en Mulder, die dat wel doen. Dat maakt het lezen van hun essays ook wat spannender, want zo’n autobiografische aanpak overtuigt alleen als de auteur daarmee iets te melden heeft dat de autobiografie ontstijgt.

Willem Jan Otten, die voor zijn essayistiek met de P.C. Hooftprijs is onderscheiden, heeft ter gelegenheid daarvan een bloemlezing uit zijn rijke beschouwende oeuvre gemaakt, onder de merkwaardige titel Een ridder van de Engelse drop. Merkwaardig is die titel vooral omdat het gelijknamige essay in dit boek ontbreekt. Dat essay, uit Onze lieve vrouwe van de schemering,draait om het bewaren en verdedigen van een geheim (de jeugdherinnering aan de doos met Engelse drop, die ergens begraven lag, is slechts een opstapje naar het grote geheim van de poëzie en het geloof). Pas als je dat weet wordt de keuze voor die titel begrijpelijk: Otten is gefascineerd door het ‘openbare geheim’ van het geloof: zijn geloof in de Wederopstanding, of de anagnorisis (= herkenning), zoals hij het in breder verband noemt. Dat lijkt me de kern, zowel van zijn bekering tot het katholicisme als van zijn interesse in film en literatuur; ook in de keuze van zijn literaire helden en in zijn eigenzinnige bijdragen aan het euthanasiedebat speelt zijn geloof mee.

In zijn bloemlezing komen al deze aspecten aan bod, en of hij nu schrijft over film of literatuur of iets anders – steeds is het zijn manier van kijken, zijn manier van lezen of zich iets herinneren die centraal staat. Zijn essayistiek is zelfonderzoek, maar het is tevens getuigenis van dat verlangen naar het onmogelijke, en van zijn geloof in de mogelijkheid van het wonder. Soms lijkt het of hij dat wonder zelf probeert te creëren door de manier waarop hij erover schrijft. Als geen ander slaagt hij erin zulke ‘opstandingsmomenten’ aan te wijzen en te analyseren: in een boek van Modiano, in een scène uit Elektra van Sophocles, of in een scène uit de film Smoke (‘De beweging het personage in’). Hij kan hardnekkig geloven in een beeld dat hij niet gezien kan hebben (in ‘De lege spiegel’) en beschouwt de Harry Potter-cyclus als ‘een fictie waarin het, zonder dat er per definitie een godsbeeld ontwikkeld wordt, draait om vergeving en offer’.

Otten is – zonder ironie – een begenadigd schrijver. Waar hij schrijft over films of boeken weet hij mij bijna altijd te boeien met verrassende observaties en rake formuleringen, maar als hij puur autobiografisch schrijft – bijvoorbeeld in het eerste essay, over zijn herinnering aan een blik in de spiegel, of in het dagboekfragment over zijn reis naar Lourdes – krijgen zijn reflecties soms iets al te kunstigs. Dan begrijp ik niet meer waar hij het over heeft. Op die momenten wint de Schöngeist het van de denker.

Een ridder van de Engelse drop is een geslaagd zelfportret van Otten als essayist: even eigenzinnig als fijnzinnig, maar soms ook scherp polemisch. Zoals in het stuk over G.K. Chesterton, een essay over de aanstootgevende ‘logica’ van het christelijk geloof. Daarin toont hij zich een dwarsdenker die uit volle overtuiging de moderne scepsis aanvalt. Ook laat hij zien hoe flexibel het essay als vorm kan zijn. In ‘Beknopte beschrijving van Eschatopolis’ bijvoorbeeld geeft hij zijn overpeinzingen over de moderne omgang met de dood vorm als een sf-fantasie over een wereld waarin iedereen zijn sterfdatum kent. Even inventief is ‘Schets voor De barmhartige kapitein,een filmscenario’, waarin hij zijn bedenkingen over het zelfgekozen levenseinde niet uiteenzet, maar verbeeldt. Hier neemt het essay de gedaante aan van een scenario, maar de inzet blijft die van een essayist die de consequenties van een opvatting wil doordenken.

De verteller die Otten ook is, komt trouwens in al zijn essays moeiteloos tot zijn recht. In het schitterende ‘Mankes’ vertelt hij de geschiedenis van een schilderij, en geeft de lezer (overigens zonder het erbij te zeggen) een inkijkje in de achtergronden van zijn bekroonde roman Specht en zoon.

Teek

Iets soortgelijks – maar dan expliciet – doet Arjen Mulder in Wat is leven? In een van de intrigerendste hoofdstukken van zijn boek, getiteld ‘Onvoorziene gevolgen van het schrijven’, beschrijft en analyseert hij het verloop van een ‘fatale’ verliefdheid, en hoe hij die eindelijk te boven kwam door het schrijven van het boek over Constance Dowling: De vrouw voor wie Cesare Pavese zelfmoord pleegde (2005). Dat is een staaltje essayistiek zoals je het zelden tegenkomt: de zelfanalyse van een schrijver die ontdekt hoe en waarom het schrijven van een boek hem heeft veranderd.

Wat is leven? Queeste van een bioloog is een boek waarin hij de balans opmaakt van zijn leven tot nu toe. Zijn leven als bioloog, maar ook als minnaar, als zoon en als vader. Ook hier dus nadrukkelijk een autobiografische inzet, maar binnen het kader van de grote vraag wat dat eigenlijk is: leven. Het boek begint met het sterven van zijn vader en eindigt met het sterven van zijn moeder. Daartussenin schetst hij een beeld van zijn persoonlijke ontwikkeling als bioloog en schrijver aan de hand van denkers, biologen en schrijvers die hem geïnspireerd hebben. Zo wordt het een persoonlijke terugblik op de weg die hij heeft afgelegd en een soort verantwoording van zijn levenshouding.

Mulder probeert een brug te slaan tussen wetenschap en ervaring, of filosofisch geformuleerd: tussen kennen en zijn. Hij moet (net als Otten) weinig hebben van het materialisme en het reductionisme die het wetenschappelijk denken vaak zo rigide maken. Ervan uitgaand dat onze kennis hoe dan ook bepaald wordt door ons zijn, laat hij zich liever inspireren door denkers en biologen die een eigenzinniger pad volgden, en vertrouwden op hun eigen observatievermogen. Wat hij schrijft over Frobenius, Francé en von Uexküll is glashelder en fascinerend. Zijn enthousiasme voor hun denkwerelden weet hij overtuigend over te brengen op de lezer.

Mulder gebruikt het voorbeeld van de teek om von Uexkülls theorie over de Umwelt, en hoe die functioneert met ‘merktekens’ en ‘werktekens’, te illustreren. Het is een grappig toeval dat die teek ook bij Willem Jan Otten ter sprake komt en dat beiden hun verbazing uitspreken over de onwaarschijnlijk lange wachttijd die dat vervelende beestje zich kan permitteren voordat het zich van een tak op een nietsvermoedende voorbijganger laat vallen. ‘Achttien jaar!’ verzucht Arjen Mulder. ‘Recent onderzoek houdt het op vijf jaar, maar dan nog! Hoe komt die teek de tijd door?’ ‘Twintig jaar!’ roept Otten op zijn beurt, die het voorbeeld van de teek tegenkwam in een boek over tijd.

Hun verbazing is dezelfde, maar de bioloog blijft nuchter, relativeert die tijdspanne met ‘recent onderzoek’, en knoopt er een betoogje aan vast over het verschil tussen mens, dier en machine. Otten daarentegen laat zich kennen als de dichter die er meteen een pregnant beeld in ontwaart. Dat gebruikt hij om iets te zeggen over een boek van Patrick Modiano: ‘Misschien is het met vroeger ook zo en moet er zó worden geschreven dat Dora de tak van de dood waar zij aan hangt, durft los te laten.’

Dat typeert ook het verschil in essayistisch temperament. Mulder kan bevlogen schrijven over wetenschap en literatuur, maar hij is meer down to earth dan Otten, die zich volledig kan verliezen in de analyse van een microgebeurtenis als de herinnering aan een blik in de spiegel.

Toch hebben beiden ook het nodige gemeen. Ze schrijven allebei opgetogen over hun vaderschap. Otten en Mulder zijn overtuigde ja-zeggers tegen het leven en een zekere hang naar mystiek is beiden ook niet vreemd. Maar op dat punt openbaart zich ook weer een duidelijk verschil. Waar Arjen Mulder zijn ‘mystieke’ ervaringen in de levende natuur zoekt, is Ottens mystiek religieus gekleurd. Hij belijdt herhaaldelijk zijn geloof en denkt er voortdurend over na. Het is het enthousiasme van de bekeerling voor wie het geloof een ontdekking is, en geen in geestdodend conformisme verdord erfgoed. Otten voelt zich bevrijd door het geloof, terwijl Arjen Mulder, gereformeerd opgevoed, zich juist bevrijd heeft uit een geloof dat zijn betekenis voor hem verloren had.

‘Mijn zoon kent de bijbelverhalen nog van horen zeggen,’ schrijft Mulder in het slotessay, ‘maar wat zonde is of genade weet hij niet en ik ga het hem ook niet uitleggen, blij het zelf grotendeels vergeten te zijn.’ En als hij zijn moeder uitlegt waarom hij niet meer gelooft, zegt hij: ‘De christelijke kerk ontkent de kern van het geloof, de zekerheid dat het leven goed is, en geen tranendal.’

In hun uitspraken over religie schuren deze twee essayisten op een interessante manier langs elkaar. ‘Godsdiensten zijn georganiseerde pogingen om de dood te ontkennen, denk ik nu,’ schrijft Mulder. Otten constateert daarentegen, als hij zijn moeder kaarsjes ziet branden voor haar doden: ‘Dat […] leert me ook iets essentieels over religie, die, geloof ik, om te beginnen een dodencultus is. Of beter: een manier om de dood van zijn prikkel te beroven.’

Dat laatste is een half Bijbelcitaat (uit de brief aan de Korintiërs), maar de wederopstanding waar dat op doelt, krijgt bij Mulder een andere betekenis. ‘Waarop berust mijn vertrouwen?’ schrijft hij. ‘[…] Op de onverwoestbaarheid van de natuur die altijd en overal weer van dode materie levende lichamen weet te maken.’ Arjen Mulders vertrouwen in de opstanding is de godsdienst voorbij.

Slow thinking

Religie en biologie – het zijn appels en peren. Dat blijkt ook bij de andere bioloog in dit gezelschap, Tijs Goldschmidt, die zich net als Mulder diep verbonden voelt met alle levende wezens. En hij weet mooi uit te leggen dat dat gevoel van verbondenheid door de wetenschap zelfs nog verdiept kan worden. In ‘Het gen van de ziel’ keert hij zich op overtuigende wijze tegen Ottens provocatieve apologie van het geloof. Hoewel een bewonderaar van diens werk, zet hij Otten in dit essay ook stevig op zijn nummer omdat die een karikatuur maakt van evolutionisten als Dawkins en Dennett. En in het essay ‘Boeteboeners’, waarin hij twee verklaringen voor de beroemde Hollandse properheid tegen elkaar afweegt, blijken religie en biologie ook op een andere manier concurrerende factoren: is die reinheidsmanie te verklaren uit de noodzakelijke hygiëne bij de zuivelproductie, of is het een uiting van calvinistische boetedoening?

Vis in bad is een verzameling essays waarin vragen gesteld worden over het onderscheid tussen cultuur en natuur, over vrije tijd en spel bij dieren, of over de mogelijkheden van het literair darwinisme. Het is een prettige vorm van slow thinking, die Goldschmidt beoefent. De ontspannen en speelse manier waarop deze zelfverklaarde lummelaar speculeert over het gedrag van mens en dier, met een rijkdom aan voorbeelden en anekdotes, bewijst andermaal hoe stimulerend de inbreng van biologen in de Nederlandse literatuur is.

Ook Goldschmidt schroomt niet om nu en dan een autobiografische anekdote te gebruiken of over eigen ervaringen te schrijven, maar anders dan bij Mulder of Otten spelen ze geen centrale rol. Wat dat betreft staat hij dichter bij Maarten Asscher: voor hen is het eigen leven geen object van onderzoek, maar eerder een extraatje, een voor de hand liggende bron van toepasselijke anekdotes.

Het verfrissende van de biologische blik is dat die het menselijke effectief relativeert. We verschillen veel minder van dieren dan we graag denken, en Goldschmidt gaat daarin nog wat verder dan Mulder, die weliswaar afscheid genomen heeft van het geloof, maar in de mens toch de ‘kroon der schepping’ blijft zien.

Asscher en Otten beperken zich tot de menselijke ervaringswereld, en daarin is Otten weer wat radicaler, want persoonlijker, dan Asscher. Voor zover de natuur een rol speelt in Ottens denken is dat als decor en symbool voor menselijke ervaringen. Mulder daarentegen plaatst zijn persoonlijke herinneringen en zijn ‘queeste’ in een breder, biologisch perspectief: hij weet zich deel van het grote geheel van de levende natuur, waarin begrippen als zonde, schuld en genade geen rol spelen. Daarin vindt hij Goldschmidt aan zijn zijde. En met alle respect voor Ottens preoccupaties, in het licht van dat bredere perspectief heeft het antropocentrische karakter van zijn geloof toch iets benauwends. Menschliches, Allzumenschliches.

Bij Otten, en in iets mindere mate bij Mulder, draait het dus om de reflectie op eigen ervaringen; dat is de drijfveer achter hun essayistiek, en de inzet ervan. Bij Maarten Asscher is dat niet aan de orde: hij heeft meer afstand tot zijn onderwerpen, hij speelt ermee. Dat geldt ook voor Goldschmidt, die soms al spelend ver afdwaalt. Ze zijn niet minder persoonlijk in hun aanpak en stellingnames, maar hun essays missen de existentiële prikkel die de andere twee drijft.

En wat deze vier essayisten in elk geval gemeen hebben, is hun liefde voor literatuur. Maarten Asscher schrijft met bewondering over Van Schendel, over Kousbroek, over Valéry en Delmore Schwartz – om er maar een paar te noemen; Willem Jan Otten over Borges en Chesterton, maar ook over Tonke Dragt en J.K. Rowling; Arjen Mulder wijdt beschouwingen aan een verhaal van Bep Vuyk en aan het oeuvre van John Cowper Powys, die hij zonder aarzelen de grootste auteur van de twintigste eeuw noemt. En bij Tijs Goldschmidt komen onder anderen Multatuli, Dick Hillenius en Rudy Kousbroek aan de orde.

Dat het lezen van literatuur ook weer literatuur kan voortbrengen is een van de mogelijkheden van de essayistiek waarover ik de laatste jaren wat pessimistisch was geworden. Zo populair als non-fictie in al haar verschijningsvormen is, zo kwijnend en marginaal leek mij het voortbestaan van de literaire essayistiek. Maar ten onrechte, zo blijkt nu weer. Ze zijn er nog, de essayisten.

Piet Meeuse (1947) is schrijver, essayist en vertaler. Eind april verscheen zijn roman Het labyrint van meneer Wolffers.

Meer van deze auteur