Ik kan fluiten wat ik wil, maar hij komt niet. Mijn herinnering is een slecht afgerichte hond: ik stuur hem op pad, maar apporteren – ho maar…

Van die avond in Perdu herinner ik me erg weinig. Misschien heb ik het wel verdrongen omdat ik mijn eigen aandeel daarin – een van mijn eerste publieke optredens – weinig geslaagd vond. Ik had me grondig voorbereid, alles op papier, maar vond dat ik maar eens moest proberen à l’improviste te spreken. Geen goed idee.

De aanleiding voor die avond was geloof ik een gedicht van Bernlef: ‘Meer in dingen dan in mensen’. Waarover ik het gehad heb – geen idee. (Over Ter Balkt misschien, of over Ponge?) Erger is dat ik me ook van de andere optredens nauwelijks iets voor de geest kan halen. Wie waren daar eigenlijk? Rein Bloem, meen ik. En verder? De poëzie van de dingen… dinggedichten…

Wacht eens even! Te midden van de puinhopen van mijn geheugen is het – hoe toepasselijk! – een ding dat redding brengt. Want nu herinner ik me dat ik nog steeds een erg stoffelijk, om niet te zeggen stoffig aandenken aan die avond bezit.

Ik pak het uit de kast, waar het als een Fremdkörper tussen de dichtbundels staat. Het is een pakketje van drie, op respectievelijk een plankje, een leisteen en een metalen plaatje geplakte gedichten van H.C. ten Berge, verpakt in een dikke lap van fijngeweven stof. Drie gedichten bij schilderijen van Johan de Haas. (Dat was het aardige aan een optreden in Perdu: je hield er bijzondere cadeautjes aan over.)
Ik blaas het stof eraf. Ik pak het uit en verbaas me opnieuw over het plankje, de leisteen en het metalen plaatje vol roestvlekken.

Slechts wat doods is, half vergeten,
gaat hier niet verloren

lees ik op de leisteen, in het tweede gedicht. Dat lijkt me ook van toepassing op dit wonderlijk pakket: het is niet verloren gegaan. Via het internet probeer ik iets over Johan de Haas te weten te komen. In 2003 was er, ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag nog een tentoonstelling in Zutphen, in het Henriette Polak Museum. Maar naar afbeeldingen van zijn werk zoek ik tevergeefs.

En dan vind ik opeens onder het metalen plaatje nog een vierde blad: het bevat het Kolofon, dat mij leert dat de oplage slechts vijfentwintig exemplaren telt, ‘waarvan de eerste zes zijn uitgereikt aan: H.H. ter Balkt, Rein Bloem, Piet Meeuse, J. Bernlef, Howard Krol en Joost Zwagerman’.

Aha! Dat schept enige helderheid. Bloem was er dus inderdaad. En Ter Balkt. Maar die anderen? Dan lees ik verder: ‘als dank voor hun deelname aan het programma Welke dingen? Welke mensen? in boekhandel De Verloren Tijd, Amsterdam, op 31 oktober en 1 november 1986.’ Wat nu? Waren er dan twee avonden?

Was ik daar alleen met Ter Balkt en Rein Bloem, en traden de andere drie dan op de andere avond op? Ja, zo moet het geweest zijn.

Dinggedichten. Het was de term voor iets dat de gemoederen van poëzieliefhebbers toen kennelijk bezighield, want het was stampvol in die kleine ruimte in de Pijp. Dat staat me nog bij. (Maar meer dan vijfentwintig mensen kunnen het toch niet geweest zijn.)

Een nogal vaag woord, eigenlijk: over wat voor dingen heb je het, als je over ‘dinggedichten’ spreekt? Vandaar waarschijnlijk de titel van het programma: ‘Welke dingen? Welke mensen?’ Als ik het gedicht van Bernlef nu herlees, vind ik het ook meer een reflectie op zijn verhouding tot ‘dingen’ dan een echt ‘dinggedicht’. Er komt geen concreet ding in voor. (En mijn indruk dat gedichten zelf dingen zijn die door bijna iedereen met lichte bevreemding bekeken worden, is intussen alleen maar sterker geworden.)

Maar er was meer aan de hand: was er in De Gids niet een postuum essay van Rodenko gepubliceerd (‘De experimentele explosie in Nederland’) waarin hij onder andere sprak over ‘materiepoëzie’ als een van de laatste, veelbelovende ontwikkelingen in de internationale poëzie? Misschien speelde dat op de achtergrond ook mee. Of haal ik nu dingen door elkaar? (Perdu: dat zou een geschikte titel zijn voor mijn ‘literaire herinneringen’ – een flinterdun boekje met veel wit.)

Om welke dingen gaat het in een dinggedicht? Om materiële dingen, zou ik zeggen. En dan op een manier die ze niet gebruikt om er van alles in te projecteren, die er geen metaforen of symbolen van maakt. Die het ding zelf serieus neemt. Het centraal stelt. Dus Vondels gedicht over het Stokske van Oldebarneveldt was geen dinggedicht.

Dat is al een flinke inperking: kun je naar een ding kijken, en erover schrijven, zonder het meteen, op wat voor manier ook, te vermenselijken? Misschien ging het daarover, op die Verloren Avond.

Nog altijd heb ik een voorkeur voor poëzie die over ‘dingen’ gaat – over zintuiglijke, materiële dingen. Maar poëzie gaat niet zozeer over iets, het is iets. En het is alleen iets als je erdoor geraakt wordt. Misschien is het alleen die aanraking, tot stand gebracht door woorden. Die voorkeur voor ‘dinggedichten’ is waarschijnlijk nog het best te verklaren uit mijn indruk dat de woorden die mensen tegen of over elkaar (of zichzelf) zeggen, vaak meer verwarring stichten dan helderheid. De onverstoorbaarheid, de stomme aanwezigheid van een boom, een kei, een brug, een berg, een fiets of desnoods een volle asbak brengt de geest tot rust en kan de woorden tot helderheid dwingen.

Onlangs hoorde ik Rutger Kopland op de radio spreken over de onverschilligheid van de natuur tegenover alle menselijke besognes. Een mooie onverschilligheid noemde hij dat, en ik meende te begrijpen wat hij bedoelde. Daar heeft het mee te maken. De natuur heeft ons niet nodig. Ze kan ons missen (als kiespijn, denk je soms), maar wij haar niet. De confrontatie met die stomme wereld van de dingen lijkt mij om die reden ook interessanter dan wat mensen over zichzelf of anderen te melden hebben. Juist omdat die sacrosancte ‘menselijkheid’ – waarover het in de literatuur al veel te vaak gaat – daardoor een beetje gerelativeerd wordt. Daarom fascineerde het werk van Francis Ponge mij, die de dingen zelf een stem probeerde te geven. Dat dat zou kunnen is natuurlijk een illusie, maar dan toch een nuttige illusie, waardoor je op z’n minst een beetje anders naar de dingen om je heen gaat kijken (en anders naar de woorden luistert).

Maar de poëzie van Ter Balkt raakte mij ook – op een totaal andere manier. Die laat als het ware de andere kant van de medaille zien: als de dingen ons iets zeggen, dan is dat omdat wij ze hoe dan ook bezielen. Als hij schrijft over planten, dieren of dingen dan schenkt hij ze een eigen leven – dat tegelijk ook zijn leven is. Hij heeft dan ook nooit veel op gehad met een term als ‘dinggedicht’.

Er is ook iets raars aan dat woord. Iets objectiverends dat niet erg bij poëzie past. Maar was juist dat objectiverende niet de reden waarom het toen in de belangstelling stond? (Hier raak ik opnieuw in de war: 1986 – was dat niet de glorietijd van de ‘Maximalen’? En die schreven toch helemaal geen ‘objectiverende’ poëzie? Wat deed Joost Zwagerman daar dan, en waarom herinner ik mij daar niets van? Omdat het die andere avond was, natuurlijk.)

Voor en na is het materie
dingend naar de maker

Niets blijft onbeproefd

De hand maakt duurzaam en geduldig
zichtbaar wat de geest voor ogen zag

Zo begint het derde gedicht van Ten Berge, op het metalen plaatje, waarop een likje blauwgroene verf is aangebracht. En het eindigt met de woorden:

Onder dekmantel van doodverf sneeuwen
poeders tussen scherven van de steen der wijzen

Het zijn drie gedichten over schilderijen. Nee, ‘bij schilderijen’. (Het lichtgele papieren bandje dat om het pakket zat, zegt het duidelijk – en terecht: ze worden niet beschreven.) Schilderijen zijn dingen. Maar zijn die gedichten ook dinggedichten? Ze gaan over kijken en over schilderen. Het is poëzie waarin de schilderijen voorondersteld zijn. Ze verschijnen niet als dingen maar als een ruimte waarin of waaruit gedachten opduiken.

So what? Laten we de term ‘dinggedichten’ vergeten.

Maar dat houten plankje, die leisteen, dat metalen plaatje en die lap stof – dat wonderlijke pakket dat hier voor mij op tafel ligt, heeft die tweeëntwintig jaar moeiteloos doorstaan, in tegenstelling tot mijn herinnering aan die avond, die in de mist van De Verloren Tijd is opgelost.

Het heeft iets aandoenlijks, die onhandige poging om de woorden zo letterlijk vast te hechten aan hout, steen en metaal, en ze met stof te omzwachtelen. (Maar twee decennia later, nu de woorden zelfs hun papieren houvast steeds meer verliezen en met de dag sneller vervluchtigen in de digitale hemel van cyberspace, heeft dit gebaar alleen maar aan betekenis gewonnen, lijkt het.)

Wat er besproken is, ben ik vergeten. Maar het stoffelijk overschot van die avond wachtte mij geduldig op. De steen der wijzen mag dan aan scherven liggen, deze dingen (retrouvées!) houden mij nog altijd gezelschap. En dat Perdu nog steeds niet perdu is – dat is zeker een felicitatie waard.

Piet Meeuse (1947) is schrijver, essayist en vertaler. Eind april verscheen zijn roman Het labyrint van meneer Wolffers.

Meer van deze auteur